In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba, waarbij de verdachte op 2 februari 2018 was vrijgesproken van poging tot moord, maar wel was veroordeeld voor andere feiten tot een gevangenisstraf van acht jaren. Zowel de verdachte als de officier van justitie hebben hoger beroep ingesteld, waarbij het hoger beroep van beide partijen zich richt op de bewezenverklaring van feit 4, dat betrekking heeft op de poging tot doodslag. Het Hof heeft ter zitting vastgesteld dat de verdachte en de officier van justitie in volle omvang appel hebben ingesteld, maar dat het appel van beide partijen zich niet richt tegen de beslissingen van het Gerecht met betrekking tot de feiten 1, 2 en 3.
Het Hof heeft het onderzoek op de terechtzitting voortgezet en kennisgenomen van de vordering van de procureur-generaal, die heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd, met uitzondering van de bewezenverklaring van feit 4. Het Hof heeft de verklaringen van de verdachte en de getuigen beoordeeld en is tot de conclusie gekomen dat de verdachte inderdaad de schutter was. De procureur-generaal heeft betoogd dat er voldoende aanknopingspunten zijn voor het aannemen van voorbedachte raad, maar het Hof heeft geoordeeld dat de verdachte niet met voorbedachte rade heeft gehandeld, gezien de omstandigheden van de zaak.
Uiteindelijk heeft het Hof het vonnis van het Gerecht in eerste aanleg vernietigd ten aanzien van de kwalificatie van de feiten 3 en 4 en de opgelegde straf. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien jaren, waarbij rekening is gehouden met zijn jeugdige leeftijd en persoonlijke omstandigheden. Het Hof heeft de tijd die de verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht in mindering gebracht op de opgelegde straf. De uitspraak is gedaan op 21 december 2018.