ECLI:NL:OGHACMB:2018:242

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
23 november 2018
Publicatiedatum
2 januari 2019
Zaaknummer
LARCUR2017H00060
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake erkenning van opleidingen onder de Landsverordening secundair beroepsonderwijs en educatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellante, gevestigd in Curaçao, tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao van 6 juli 2017. De minister van Onderwijs, Wetenschap, Cultuur en Sport had op 26 mei 2016 de aanvraag van appellante om erkenning van drie juridische opleidingen afgewezen. Het Gerecht verklaarde het beroep van appellante gegrond en vernietigde de beschikking van de minister, maar liet de rechtsgevolgen in stand. Appellante stelde dat de minister in strijd met de Landsverordening secundair beroepsonderwijs en educatie (LvSBE) niet binnen de voorgeschreven termijn van vijf maanden op de aanvraag had beslist. Het Hof behandelde de zaak op 3 oktober 2018, waarbij appellante werd vertegenwoordigd door haar directeur en een advocaat, en de minister door twee advocaten en een ambtenaar. Het Hof oordeelde dat de minister in redelijkheid een pedagogisch getuigschrift als vereiste kon stellen voor de erkenning van de opleidingen. Het Gerecht had terecht de rechtsgevolgen van de beschikking in stand gelaten, en het hoger beroep van appellante werd ongegrond verklaard. De uitspraak van het Gerecht werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

LARCUR2017H00060
Datum uitspraak: 23 november 2018
gemeenschappelijk hof van jusTitie
van aruba, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[Appellante],
gevestigd in Curaçao,
appellante,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao van 6 juli 2017 in zaak nr. CUR201701017 (Lar 2016/79633), in het geding tussen:
appellante
en
de minister van Onderwijs, Wetenschap, Cultuur en Sport.

Procesverloop

Bij beschikking van 26 mei 2016 heeft de minister de aanvraag van appellante van 2 maart 2015 om erkenning, bedoeld in artikel 3 eerste lid, van de Landsverordening secundair beroepsonderwijs en educatie (LvSBE), voor drie door haar te verzorgen juridische opleidingen (de opleidingen) afgewezen.
Bij uitspraak van 6 juli 2017 heeft het Gerecht het door appellante daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, die beschikking vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van de vernietigde beschikking in stand blijven.
Tegen deze uitspraak heeft appellante hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het Hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 oktober 2018, waar appellante, vertegenwoordigd door haar directeur C. Linnegar-Naarden, bijgestaan door mr. A.K. Kleinmoedig, advocaat, en de minister, vertegenwoordigd door mrs. W.R. Flocker en S.S.J. Vierbergen, beiden advocaat, vergezeld door C. de Witt Hamer, werkzaam bij het Ministerie van Onderwijs, Wetenschap, Cultuur en Sport, zijn verschenen.
Overwegingen
De toepasselijke wettelijke bepalingen zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak, die daarvan deel uitmaakt.
Het Gerecht heeft het beroep gegrond verklaard en de beschikking van 26 mei 2016 vernietigd, omdat deze niet berust op een deugdelijke en kenbare motivering. Het Gerecht heeft de rechtsgevolgen in stand gelaten. Het heeft daartoe overwogen dat de minister zich bij nadere onderbouwing beargumenteerd op het standpunt heeft gesteld dat zes van de tien beoogd onderwijsgevenden niet bevoegd waren tot het geven van onderwijs aan de opleidingen en appellante aldus niet voldoet aan de voorwaarde dat zij voor de opleidingen de bekwaamheidseisen, gesteld in de artikelen 34 en 35 van de LvSBE, in acht neemt. Het Gerecht heeft voorts overwogen dat geen ministeriële beschikking met algemene werking, bedoeld in artikel 34, eerste lid, aanhef en onder d, van de LvSBE, tot stand is gekomen, waarbij een pedagogisch getuigschrift als bewijs van voldoende didactische bekwaamheid tot het geven van secundair beroepsonderwijs (s.b.o.) is aangewezen. De minister heeft in redelijkheid een pedagogisch getuigschrift als vereiste kunnen stellen. De stelling van appellante, dat het rechtszekerheidsbeginsel aan het stellen van dit vereiste in de weg staat omdat dit ten tijde van de aanvraag nog niet werd gesteld, doet hieraan niet af. Weliswaar dateert de aanvraag van 2 maart 2015, maar de gegevens die beoordeeld moesten worden en die appellante gehouden was voor die beoordeling aan te leveren, zijn door haar geactualiseerd en wezenlijk gewijzigd tot vlak voor de beoordeling, zodat een beoordeling naar het moment van de aanvraag niet in de rede lag, aldus het Gerecht.
Appellante betoogt dat de minister in strijd met artikel 3, vierde lid, van de LvSBE niet binnen de daarin voorgeschreven termijn van vijf maanden op de aanvraag heeft beslist.
3.1.
Dit betoog leidt niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Daargelaten dat deze beroepsgrond voor het eerst in hoger beroep is aangevoerd en appellante deze grond eerder in deze procedure had kunnen en derhalve had moeten aanvoeren, verbindt de wet geen gevolgen aan overschrijding van de beslistermijn.
4. Appellante betoogt voorts dat het Gerecht de beschikking van 26 mei 2016 had moeten vernietigen, omdat geen ministeriële beschikking met algemene werking, bedoeld in artikel 34, eerste lid, aanhef en onder d, van de LvSBE, tot stand is gekomen. Het vereiste van een pedagogisch getuigschrift is niet algemeen bekend gemaakt en eerst bij brief van 16 maart 2017 door de minister gesteld. Het vereiste is ook niet opgenomen in de bij die brief gevoegde “Bijlage erkenning opleidingen/verzoek Charters”. Het is verder een feit van algemene bekendheid dat het aantal docenten dat in het bezit is van een pedagogisch getuigschrift beperkt is en de opleiding tot het verkrijgen ervan twee jaar duurt. De minister heeft eerder opleidingen erkend zonder dat de desbetreffende docenten in het bezit waren van een pedagogisch getuigschrift. Het had dan op de weg van de minister gelegen om ten aanzien van dit vereiste een redelijke overgangsperiode vast te stellen, aldus appellante.
4.1.
Op grond van artikel 34, eerste lid, onderdeel c, gelezen in samenhang met artikel 35, eerste lid, van de LvSBE, is bevoegd tot het geven van onderwijs degene die in het bezit is van de bewijzen van bekwaamheid, genoemd in de bijlage behorende bij artikel 36 van de Landsverordening voortgezet onderwijs, die ten minste onderwijsbevoegdheid geven voor de eerste drie klassen van de scholen voor het hoger algemeen voortgezet onderwijs en het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs. De bijlage is gewijzigd bij Landsbesluit houdende algemene maatregelen van 23 juni 2008 (de Bevoegdhedenregeling v.w.o., h.a.v.o., v.s.b.o., h.b.o.; hierna de Bevoegdhedenregeling). Op grond van de Bevoegdhedenregeling moet een onderwijsgevende die wil lesgeven in het s.b.o. beschikken over een bewijs van pedagogische en didactische voorbereiding. De minister hanteert in dit verband het vereiste dat, indien de betrokken onderwijsgevende geen opleiding heeft gevolgd waarbij tevens een bewijs van pedagogische en didactische voorbereiding is afgegeven, een onderwijsgevende in het bezit moet zijn van een pedagogisch getuigschrift. De Bevoegdhedenregeling geeft de minister de bevoegdheid dit vereiste te stellen.
4.2.
Op grond van artikel 34, eerste lid, aanhef en onder d, gelezen in samenhang met artikel 35, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, van de LvSBE, is evenzeer bevoegd tot het geven van onderwijs degene die voldoet aan de in die bepalingen neergelegde eisen van bekwaamheid. Bij de toepassing van die bepalingen heeft de wetgever de minister de bevoegdheid gegeven om bij ministeriële beschikking met algemene werking, aan te wijzen wat als bewijs van voldoende didactische bekwaamheid dient. De minister heeft in dit verband vastgehouden aan het op grond van de Bevoegdhedenregeling gestelde vereiste van een pedagogisch getuigschrift als bewijs van voldoende didactische bekwaamheid. Dat dit vereiste nog niet is neergelegd in een ministeriële beschikking met algemene werking, zoals artikel 34, eerste lid, aanhef en onder d, van de LvSBE voorschrijft, doet aan de bevoegdheid van de minister om dit vereiste te stellen, niet af.
4.3.
Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de minister het vereiste van een pedagogisch getuigschrift als bewijs van pedagogische en didactische bekwaamheid, bij andere s.b.o.-opleidingen niet heeft gesteld. Dat appellante naar gesteld eerst bij brief van 16 maart 2017 met dit vereiste bekend is geraakt, brengt niet met zich dat de minister dit vereiste, waarmee invulling wordt gegeven aan een op grond van de LvSBE gestelde eis van bekwaamheid, in dit geval niet mag stellen.
4.4.
Het betoog faalt.
5. Nu het Gerecht terecht de rechtsgevolgen van de beschikking van 26 mei 2016 in stand heeft gelaten, heeft het Gerecht het verzoek van appellante om haar op grond van artikel 50, vijfde lid, van de Landsverordening administratieve rechtspraak schadevergoeding toe te kenen, ook terecht afgewezen.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
4.
Beslissing
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E.A. Saleh, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, griffier.
w.g. Saleh
voorzitter
w.g. Beerse
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 november 2018

BIJLAGE

Landsverordening secundair beroepsonderwijs en educatie
Artikel 3
1. De minister kan op aanvraag van het bevoegd gezag van een instelling een opleiding erkennen, verzorgd door die instelling. Erkenning houdt in dat aan de met goed gevolg afgelegde examens of onderdelen van examens van die opleiding een diploma of certificaat als bedoeld in artikel 30 is verbonden. Voorwaarde voor erkenning is dat de desbetreffende instelling voor die opleiding in acht neemt hetgeen bij of krachtens deze landsverordening is bepaald ten aanzien van:
a. (…),
b. (…),
c. (…),
d. (…),
f. de bekwaamheidseisen, bedoeld in de artikelen 34 en 35, en
g. (…).
3. (…).
4. De minister beslist binnen vijf maanden nadat de aanvraag om erkenning voor advies is gezonden aan de ROA. Indien de beschikking niet binnen vijf maanden kan worden gegeven, stelt de minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt hij daarbij een termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.
Artikel 34
1. Bevoegd tot het geven van onderwijs is degene die:
a. (…);
b. (…)
c. in het bezit is van een bewijs van bekwaamheid als bedoeld in artikel 35, eerste lid, of
d. in het bezit is van een bewijs van bekwaamheid als bedoeld in artikel 35, tweede lid, alsmede van een bij ministeriële beschikking met algemene werking aangewezen bewijs van voldoende didactische bekwaamheid tot het geven van secundair beroepsonderwijs.
2. Met inachtneming van het gestelde in het eerste lid, onderdelen a en b, is tevens bevoegd tot het geven van onderwijs degene die
a. ten minste drie jaren ervaring heeft in de praktijk van het beroep waarop het desbetreffende onderwijs is gericht, en
b. door een combinatie van opleiding en ervaring geacht moet worden te beschikken over een kwalificatieniveau dat vergelijkbaar is met een kwalificatieniveau op basis van een bewijs van bekwaamheid als bedoeld in artikel 35, en
c. in het bezit is van een in het eerste lid, onderdeel d, bedoeld bewijs van voldoende didactische bekwaamheid.
Artikel 35
1. De bewijzen van bekwaamheid, bedoeld in artikel 34, eerste lid, onderdeel c, zijn de bewijzen van bekwaamheid genoemd in de bijlage behorende bij artikel 36 van de Landsverordening voortgezet onderwijs (P.B. 1979, no. 29) die ten minste onderwijsbevoegdheid geven voor de eerste drie klassen van de scholen voor het hoger algemeen voortgezet onderwijs en het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs.
2. De bewijzen van bekwaamheid, bedoeld in artikel 34, eerste lid, onderdeel d, zijn:
a. een getuigschrift van een met goed gevolg afgelegd afsluitend examen van een aan een instelling voor hoger beroepsonderwijs verbonden opleiding, anders dan bedoeld in het eerste lid;
b. een getuigschrift van een met goed gevolg afgelegd afsluitend examen van een aan de Universiteit van de Nederlandse Antillen verbonden opleiding;
c. een buiten de Nederlandse Antillen aan een erkende universiteit of hogeschool behaald getuigschrift of diploma.