2.2.Sinds de oprichting van het BAD bestond een geschil over de lagere beloning die de voormalige werknemers van de CDM, zoals appellant, als uitzendkrachten bij het BAD ontvingen in vergelijking met werknemers van de CDM in gelijke of gelijkwaardige functies. Dit geschil is in 2013 beëindigd door het sluiten van individuele vaststellingsovereenkomsten tussen de voormalige uitzendkrachten van het BAD enerzijds en de CDM anderzijds. Ook appellant is, op 16 mei 2013, een vaststellingsovereenkomst aangegaan. Op grond daarvan heeft de CDM hem een bruto vergoeding van NAf 2.695,40 toegekend, zijnde 50% van het verschil in beloning bij het BAD enerzijds en de CDM anderzijds berekend overeenkomstig de kolommen I en II van Bijlage 1 bij de vaststellingsovereenkomst, en heeft de CDM op die vergoeding de verschuldigde werkgeverspremies ingehouden en deze afgedragen aan de Inspecteur der Belastingen. De vergoeding is op 25 maart 2014 aan appellant uitbetaald. In de vaststellingsovereenkomst is verder onder het kopje "Finale kwijting" de clausule opgenomen dat appellant "verder niets van CDM Holding, het land Curaçao of welke andere (rechts)persoon dan ook te vorderen [zal] hebben".
3. De Bank heeft aan de in bezwaar gehandhaafde weigering van het verzoek van appellant van 4 juli 2014 - kort weergegeven - ten grondslag gelegd dat de CDM niet de werkgever was van appellant, zodat de door appellant bij de vaststellingsovereenkomst met de CDM overeengekomen vergoeding geen loon is. Voor zover dat anders zou zijn, heeft Bank zich beroepen op de clausule in de vaststellingsovereenkomst.
4. Het Gerecht heeft overwogen dat, anders dan appellant in beroep heeft betoogd, alleen het BAD als werkgever in de zin van de Landsverordening Ongevallenverzekering (LvOv) kan worden aangemerkt. Het BAD was de rechtspersoon waarmee appellant een arbeidsovereenkomst had ten tijde van het bedrijfsongeval. Dat appellant feitelijk zijn werkzaamheden uitvoerde bij de CDM, doet er niet aan af dat hij met die rechtspersoon toen geen arbeidsovereenkomst had. Het Gerecht heeft verder de Bank gevolgd in haar standpunt dat bij de vaststellingsovereenkomst het loon in de zin van de LvOv van eiser bij het BAD niet geacht kan worden te zijn gewijzigd. Daaraan staat in de weg dat de vaststellingsovereenkomst niet is gesloten met de werkgever, het BAD, maar met een derde. Het Gerecht heeft daaraan toegevoegd dat ook geen sprake is van ontvangsten van derden die van invloed kunnen zijn op de arbeidsovereenkomst, aangezien daarvoor is vereist dat de werkgever daarmee instemt, hetgeen hier niet het geval is geweest en ook niet kan zijn geweest omdat het BAD al geruime tijd daarvoor had opgehouden te bestaan.
5. Appellant betoogt in hoger beroep, met verwijzing naar de pleitnota in beroep, dat het Gerecht eraan is voorbijgegaan dat de vaststellingsovereenkomst met zich brengt dat de CDM voor appellant een correctie van het door hem in het dienstverband met het BAD verdiende loon heeft moeten toepassen. Achtergrond daarvan is dat bij het verkrijgen van de aandelen van de CDM door de overheid in 1993 de financiële positie van de CDM slecht was en het BAD is opgericht om de personeelskosten van de CDM te verlagen. Er is massaal ontslag verleend aan werknemers van de CDM, waarna de ontslagen werknemers als uitzendkrachten in dienst zijn getreden bij het BAD en vanuit dat dienstverband dezelfde werkzaamheden bij de CDM zijn blijven verrichten, maar dan tegen een lager loon. Deze constructie is in 2004 gewijzigd en het BAD is opgeheven. De op dat moment bij de CDM werkzame uitzendkrachten zijn niet ontslagen, maar bij de CDM blijven werken. Tijdens de periode als uitzendkracht was het BAD alleen formeel de werkgever van de uitzendkrachten, onder wie appellant. Materieel is appellant al die tijd bij en onder gezag van de CDM werkzaam gebleven.
6. Het Hof is, anders dan het Gerecht, op grond van de volgende specifieke feiten en omstandigheden van het geval van appellant tot het oordeel gekomen dat in dit geval voor de toepassing van de LvOv de CDM moet worden aangemerkt als werkgever van appellant in de zin van artikel 1 van de LvOv en de bij de vaststellingsovereenkomst toegekende vergoeding als loon in de zin van - eveneens - artikel 1 van de LvOv:
- appellant is feitelijk werkzaam gebleven bij de CDM en heeft zijn werkzaamheden steeds uitgevoerd onder het feitelijke gezag van de CDM;
- de constructie met het BAD is uitsluitend ingegeven door financiële overwegingen en heeft geen wijziging gebracht in de feitelijke situatie van de tot en met 30 september 1993 in dienst van de CDM werkzame werknemers, onder wie appellant;
- na de opheffing van het BAD zijn de uitzendkrachten die toen nog bij het BAD in dienst waren, niet ontslagen, maar (opnieuw) in dienst getreden bij de CDM;
- de hoogte van de bij de vaststellingsovereenkomst aan appellant toegekende vergoeding is berekend met inachtneming van het verschil in loon bij het BAD en de CDM;
- de CDM heeft de verschuldigde werkgeverspremies ingehouden en afgedragen aan de Inspecteur der Belastingen.