3.1. Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat voortzetting van haar onderstandsuitkering noodzakelijk is omdat is gebleken dat haar echtgenoot wegens psychische problemen, alcoholverslaving en schulden haar niet onderhoudt en ook niet in staat is haar te onderhouden en zij ook niet in staat is het gedrag van haar echtgenoot te veranderen. Voorts is tijdens de hoorzitting in bezwaar door de minister toegezegd dat nader onderzoek zou worden verricht naar de situatie, maar dit heeft niet plaatsgevonden. Het Gerecht heeft zonder dit nadere onderzoek niet kunnen overwegen dat zij niet heeft aangetoond dat haar echtgenoot zijn zorgplicht jegens haar niet nakomt, aldus appellante.
3.2. Appellante betoogt voorts dat voor het Gerecht haar autonomie, ook binnen het huwelijk, het uitgangspunt had behoren te zijn. Dat uitgangspunt ligt ten grondslag aan artikel 01 van de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte alsook aan het Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap (hierna: Gehandicaptenverdag). Het Gerecht heeft volgens appellante niet ingezien dat zij door haar aangeboren handicap niet in staat is voor zichzelf op te komen en dat haar daarom een onderstandsuitkering was toegekend. Deze uitkering moet bovendien worden gezien als een persoonsgebonden uitkering, vergelijkbaar met een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (hierna: Wajong) in Nederland. Door de onderstandsuitkering niet te zien als persoonsgebonden wordt in strijd met onder meer artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: het IVBPR) en artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) een ongerechtvaardigd onderscheid gemaakt met personen die in Europees Nederland een Wajong-uitkering ontvangen.
3.3. Het Hof stelt bij zijn beoordeling voorop dat de in beroep bestreden beschikking ziet op de beëindiging van de aan appellante op de grondslag van artikel 10 van het Bo BES toegekende onderstandsuitkering per 18 februari 2016 en dat in beroep is betoogd dat de uitkering van appellante op de grondslag van die wettelijke bepaling had moeten worden voortgezet. Noch de minister bij zijn hier aan de orde zijnde besluitvorming noch het Gerecht in de aangevallen uitspraak lijkt echter te hebben onderkend dat appellante niet valt onder het toepassingsbereik van artikel 10 van het Bo BES. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep over de Participatiewet, waarbij het Hof zich voor de uitleg van het Bo BES aansluit, kan artikel 10 van het Bo BES alleen toepassing vinden ten aanzien van personen op wie een van de in artikel 7 van het Bo BES neergelegde uitsluitingsgronden van toepassing is. Aan dergelijke personen kan nimmer (algemene en bijzondere) onderstand worden toegekend omdat zij niet behoren tot de kring van - potentiële - rechthebbenden. Artikel 10 van het Bo BES maakt daarop een, zeer beperkte en restrictief uit te leggen, uitzondering.
3.4. Omdat appellante geboren is op Bonaire, heeft zij geen verblijfsvergunning nodig om op Bonaire te wonen en houdt zij dus rechtmatig verblijf op Bonaire. De uitsluitingsgrond van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van het Bo BES is op appellante niet van toepassing. Mocht zij in onderstandsbehoeftige omstandigheden komen te verkeren, dan kan daarin immers geen aanleiding worden gevonden om haar recht op verblijf op Bonaire te beëindigen. Omdat ook geen van de andere uitsluitingsgronden op haar van toepassing is, behoort zij tot de kring van - potentiële - rechthebbenden en valt zij daarom niet onder het toepassingsbereik van artikel 10 van het Bo BES. Dat betekent dat moet worden beoordeeld of in het geval van appellante ook daadwerkelijk aanspraak op onderstand bestaat.
3.5. Op grond van artikel 6 van het Bo BES heeft appellante, indien zij niet de middelen heeft om in de noodzakelijke kosten van haar bestaan te voorzien, recht op onderstand. Voor het vaststellen van het recht op en de hoogte van de onderstand wordt beoordeeld of een gezamenlijke huishouding aanwezig is. Appellante heeft ter zitting erkend dat zij en haar echtgenoot hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning. Derhalve wordt op grond van artikel 2, tweede lid, aanhef en onder a, van het Bo BES een gezamenlijke huishouding aanwezig geacht. Nu appellante en haar echtgenoot een gezamenlijke huishouding voeren, worden zij op de voet van artikel 3 van het Bo BES aangemerkt als gezin. Het gezin, en daarmee niet de individuele gezinsleden, is - in de terminologie van de Centrale Raad van Beroep - subject van onderstand. Op grond van artikel 18, eerste lid, van het Bo BES worden tot de middelen alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Nu niet in geschil is dat de echtgenoot van appellante een inkomen heeft dat in ieder geval gelijk is aan het minimumloon, beschikt het gezin over voldoende middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Of de individuele gezinsleden wel of niet (mede) kunnen beschikken over het gezinsinkomen, is voor de toepassing van artikel 18, eerste lid, van het Bo BES niet van belang. Om die reden hoefde de minister ook geen nader onderzoek te verrichten om te bepalen of appellante redelijkerwijs over het gezinsinkomen kan beschikken.
3.6. Het betoog met betrekking tot de Nederlandse Wajong-uitkering gaat niet op, reeds omdat voor de toepassing van de Participatiewet een Wajong‑uitkering wordt gerekend tot de middelen waarover een gezin kan beschikken. Dat de Wajong-uitkering inderdaad een persoonsgebonden uitkering is, is niet van belang voor de - daarop volgende - beoordeling of aanspraak op bijstand kan worden gemaakt. Van strijd met artikel 26 van het IVBPR en artikel 14 van het EVRM is geen sprake.
3.7. Het beroep op het Gehandicaptenverdrag gaat niet op, reeds omdat dit verdrag voor Caribisch Nederland nog niet van kracht is geworden. Evenmin kan appellante zich beroepen op artikel 01 van de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte, nu deze wet - slechts - beoogt het Gehandicaptenverdrag voor Europees Nederland te implementeren.