ECLI:NL:OGHACMB:2018:22

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
15 januari 2018
Publicatiedatum
19 februari 2018
Zaaknummer
WARBON2017H00003
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de onderstandsuitkering op grond van gezamenlijke huishouding en zorgplicht echtgenoot

In deze zaak heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 15 januari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de onderstandsuitkering van appellante. De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid had op 18 februari 2016 de onderstandsuitkering van appellante beëindigd, omdat zij samenwoonde met haar echtgenoot, die een inkomen had dat gelijk was aan het minimumloon. Appellante, die op Bonaire woont, stelde dat haar echtgenoot niet aan zijn zorgplicht voldeed en dat zij om medische redenen niet in staat was om voor zichzelf te zorgen. Het Hof oordeelde dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt had kunnen stellen dat de gezamenlijke huishouding en het inkomen van de echtgenoot voldoende waren om de beëindiging van de uitkering te rechtvaardigen. Het Hof bevestigde de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg, waarbij het beroep van appellante ongegrond was verklaard. Het Hof oordeelde dat appellante niet onder de uitzonderingsgrond van artikel 10 van het Besluit onderstand BES viel, omdat zij rechtmatig op Bonaire woonde en geen van de uitsluitingsgronden van toepassing was. De zaak benadrukt de voorwaarden waaronder onderstand kan worden verleend en de rol van de zorgplicht binnen een huwelijk.

Uitspraak

WARBON2017H00003
Datum uitspraak: 15 januari 2018
gemeenschappelijk hof van jusTitie
van aruba, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[
Appellante], wonend op Bonaire,
appellante,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, zittingsplaats Bonaire, van 7 april 2017 in zaaknummer War BES 2016/17, in het geding tussen:
appellante
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Procesverloop
Bij beschikking van 18 februari 2016 heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (minister) de algemene onderstandsuitkering van appellante per die datum beëindigd.
Bij beschikking van 25 juli 2016 heeft de minister het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 april 2017 heeft het Gerecht het door appellante daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellante hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het Hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 oktober 2017, waar appellante vergezeld door haar moeder, bijgestaan door mr. M. Bijkerk, advocaat, en de minister, vertegenwoordigd door mr. M. Tielman, werkzaam bij de Rijksdienst Caribisch Nederland, unit SZW, zijn verschenen.
Overwegingen
Voor de tekst van de toepasselijke wettelijke bepalingen wordt verwezen naar de bijlage bij deze uitspraak.
Appellante is geboren op Bonaire en was woonachtig op Aruba. Op 20 augustus 2014 heeft zij zich op Bonaire gevestigd en is zij gaan inwonen bij haar ouders. Bij beschikking van 2 oktober 2014 is aan appellante, op de grondslag van artikel 10 van het Besluit onderstand BES (Bo BES), een algemene onderstandsuitkering toegekend, omdat appellante alleenstaande was, om medische redenen bij haar ouders inwoonde en geheel en blijvend arbeidsongeschikt is waardoor zij niet zelfstandig een inkomen kan verwerven. Op 21 december 2015 is appellante gehuwd. Naar aanleiding hiervan heeft de minister een onderzoek ingesteld naar het inkomen van de echtgenoot van appellante. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 18 februari 2016, inhoudende dat is gebleken dat appellante met haar echtgenoot een gezamenlijke huishouding voert en de echtgenoot een inkomen heeft dat ten minste gelijk is aan het minimumloon, zodat het gezin van appellante en haar echtgenoot niet in onderstandsbehoeftige omstandigheden verkeert. Op die grond is bij de beschikking van 18 februari 2016 de onderstand van appellante beëindigd.
Het Gerecht heeft de beroepsgrond van appellante dat haar echtgenoot nooit heeft voldaan aan zijn zorgplicht jegens haar en dat daarom sprake is van een zeer dringende reden als bedoeld in artikel 10 van het Bo Bes om zelfstandig aan haar onderstand te verlenen, verworpen. Appellante heeft niet met objectieve gegevens aangetoond dat haar echtgenoot ten tijde hier van belang niet voldeed aan de zorgplicht jegens haar. Voor zover dat anders zou zijn, heeft de minister zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in de situatie dat een gezamenlijke huishouding wordt gevoerd, het niet nakomen van de zorgplicht tussen echtgenoten geen zeer dringende reden is om aan een van de echtgenoten zelfstandig onderstand te verlenen.
3.1. Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat voortzetting van haar onderstandsuitkering noodzakelijk is omdat is gebleken dat haar echtgenoot wegens psychische problemen, alcoholverslaving en schulden haar niet onderhoudt en ook niet in staat is haar te onderhouden en zij ook niet in staat is het gedrag van haar echtgenoot te veranderen. Voorts is tijdens de hoorzitting in bezwaar door de minister toegezegd dat nader onderzoek zou worden verricht naar de situatie, maar dit heeft niet plaatsgevonden. Het Gerecht heeft zonder dit nadere onderzoek niet kunnen overwegen dat zij niet heeft aangetoond dat haar echtgenoot zijn zorgplicht jegens haar niet nakomt, aldus appellante.
3.2. Appellante betoogt voorts dat voor het Gerecht haar autonomie, ook binnen het huwelijk, het uitgangspunt had behoren te zijn. Dat uitgangspunt ligt ten grondslag aan artikel 01 van de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte alsook aan het Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap (hierna: Gehandicaptenverdag). Het Gerecht heeft volgens appellante niet ingezien dat zij door haar aangeboren handicap niet in staat is voor zichzelf op te komen en dat haar daarom een onderstandsuitkering was toegekend. Deze uitkering moet bovendien worden gezien als een persoonsgebonden uitkering, vergelijkbaar met een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (hierna: Wajong) in Nederland. Door de onderstandsuitkering niet te zien als persoonsgebonden wordt in strijd met onder meer artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: het IVBPR) en artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) een ongerechtvaardigd onderscheid gemaakt met personen die in Europees Nederland een Wajong-uitkering ontvangen.
3.3. Het Hof stelt bij zijn beoordeling voorop dat de in beroep bestreden beschikking ziet op de beëindiging van de aan appellante op de grondslag van artikel 10 van het Bo BES toegekende onderstandsuitkering per 18 februari 2016 en dat in beroep is betoogd dat de uitkering van appellante op de grondslag van die wettelijke bepaling had moeten worden voortgezet. Noch de minister bij zijn hier aan de orde zijnde besluitvorming noch het Gerecht in de aangevallen uitspraak lijkt echter te hebben onderkend dat appellante niet valt onder het toepassingsbereik van artikel 10 van het Bo BES. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep over de Participatiewet, waarbij het Hof zich voor de uitleg van het Bo BES aansluit, kan artikel 10 van het Bo BES alleen toepassing vinden ten aanzien van personen op wie een van de in artikel 7 van het Bo BES neergelegde uitsluitingsgronden van toepassing is. Aan dergelijke personen kan nimmer (algemene en bijzondere) onderstand worden toegekend omdat zij niet behoren tot de kring van - potentiële - rechthebbenden. Artikel 10 van het Bo BES maakt daarop een, zeer beperkte en restrictief uit te leggen, uitzondering.
3.4. Omdat appellante geboren is op Bonaire, heeft zij geen verblijfsvergunning nodig om op Bonaire te wonen en houdt zij dus rechtmatig verblijf op Bonaire. De uitsluitingsgrond van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van het Bo BES is op appellante niet van toepassing. Mocht zij in onderstandsbehoeftige omstandigheden komen te verkeren, dan kan daarin immers geen aanleiding worden gevonden om haar recht op verblijf op Bonaire te beëindigen. Omdat ook geen van de andere uitsluitingsgronden op haar van toepassing is, behoort zij tot de kring van - potentiële - rechthebbenden en valt zij daarom niet onder het toepassingsbereik van artikel 10 van het Bo BES. Dat betekent dat moet worden beoordeeld of in het geval van appellante ook daadwerkelijk aanspraak op onderstand bestaat.
3.5. Op grond van artikel 6 van het Bo BES heeft appellante, indien zij niet de middelen heeft om in de noodzakelijke kosten van haar bestaan te voorzien, recht op onderstand. Voor het vaststellen van het recht op en de hoogte van de onderstand wordt beoordeeld of een gezamenlijke huishouding aanwezig is. Appellante heeft ter zitting erkend dat zij en haar echtgenoot hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning. Derhalve wordt op grond van artikel 2, tweede lid, aanhef en onder a, van het Bo BES een gezamenlijke huishouding aanwezig geacht. Nu appellante en haar echtgenoot een gezamenlijke huishouding voeren, worden zij op de voet van artikel 3 van het Bo BES aangemerkt als gezin. Het gezin, en daarmee niet de individuele gezinsleden, is - in de terminologie van de Centrale Raad van Beroep - subject van onderstand. Op grond van artikel 18, eerste lid, van het Bo BES worden tot de middelen alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Nu niet in geschil is dat de echtgenoot van appellante een inkomen heeft dat in ieder geval gelijk is aan het minimumloon, beschikt het gezin over voldoende middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Of de individuele gezinsleden wel of niet (mede) kunnen beschikken over het gezinsinkomen, is voor de toepassing van artikel 18, eerste lid, van het Bo BES niet van belang. Om die reden hoefde de minister ook geen nader onderzoek te verrichten om te bepalen of appellante redelijkerwijs over het gezinsinkomen kan beschikken.
3.6. Het betoog met betrekking tot de Nederlandse Wajong-uitkering gaat niet op, reeds omdat voor de toepassing van de Participatiewet een Wajong‑uitkering wordt gerekend tot de middelen waarover een gezin kan beschikken. Dat de Wajong-uitkering inderdaad een persoonsgebonden uitkering is, is niet van belang voor de - daarop volgende - beoordeling of aanspraak op bijstand kan worden gemaakt. Van strijd met artikel 26 van het IVBPR en artikel 14 van het EVRM is geen sprake.
3.7. Het beroep op het Gehandicaptenverdrag gaat niet op, reeds omdat dit verdrag voor Caribisch Nederland nog niet van kracht is geworden. Evenmin kan appellante zich beroepen op artikel 01 van de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte, nu deze wet - slechts - beoogt het Gehandicaptenverdrag voor Europees Nederland te implementeren.
4. Het Gerecht heeft, zij het niet op de juiste gronden, het beroep terecht ongegrond verklaard. Het hoger beroep is daarom ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
6.
Beslissing
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba:
bevestigtde aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.A. Saleh, voorzitter, en mr. T.G.M. Simons en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, griffier.
w.g. Saleh
voorzitter
w.g. Beerse
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2018
Verzonden: 15 januari 2018
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
voor deze,
BIJLAGE

Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten

Artikel 26
Allen zijn gelijk voor de wet en hebben zonder discriminatie aanspraak op gelijke bescherming door de wet. In dit verband verbiedt de wet discriminatie van welke aard ook en garandeert een ieder gelijke en doelmatige bescherming tegen discriminatie op welke grond ook, zoals ras, huidskleur, geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale of maatschappelijke afkomst, eigendom, geboorte of andere status.

Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens

en de fundamentele vrijheden
Artikel 14
Het genot van de rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, moet worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.

Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap

Artikel 1
Doel van dit Verdrag is het volledige genot door alle personen met een handicap van alle mensenrechten en fundamentele vrijheden op voet van gelijkheid te bevorderen, beschermen en waarborgen, en ook de eerbiediging van hun inherente waardigheid te bevorderen. Personen met een handicap omvat personen met langdurige fysieke, mentale, intellectuele of zintuiglijke beperkingen die hen in wisselwerking met diverse drempels kunnen beletten volledig, effectief en op voet van gelijkheid met anderen te participeren in de samenleving.

Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte

Artikel 01
Ieder mens moet in staat worden gesteld aansluitend bij zijn eigen mogelijkheden autonoom te zijn.

Besluit onderstand BES

Artikel 2. Gezamenlijke huishouding
1. Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
2. Een gezamenlijke huishouding wordt in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en:
a. zij met elkaar gehuwd zijn of zijn geweest; of
b. uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
Artikel 3 Alleenstaande, alleenstaande ouder, gezin
In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
gezin:
a. de personen met een gezamenlijke huishouding tezamen;
b. de personen met een gezamenlijke huishouding met de tot hun last komende kinderen;
c. de alleenstaande ouder met de tot zijn last komende kinderen;
kind: het in een openbaar lichaam woonachtige eigen kind, stiefkind of pleegkind;
Artikel 6. Rechthebbenden
1. De persoon die rechtmatig woonachtig is in een openbaar lichaam en die naar het oordeel van Onze Minister aldaar in zodanige omstandigheden verkeert dat hij niet de middelen kan verwerven om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien en die voldoet aan de plicht tot arbeidsinschakeling, heeft recht op onderstand van overheidswege.
2. Het recht op onderstand komt de personen met een gezamenlijke huishouding gezamenlijk toe, tenzij een van deze personen geen recht heeft op onderstand.

toevoegen; artikel 7 eerste lid aanhef en onder c

Artikel 10. Zeer dringende redenen
Aan een persoon die geen recht op onderstand heeft, kan Onze Minister, gelet op alle omstandigheden, in afwijking van deze paragraaf onderstand verlenen, indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken.
Artikel 18 Middelen
1. Tot de middelen worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.