ECLI:NL:OGHACMB:2018:211

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
22 mei 2018
Publicatiedatum
24 december 2018
Zaaknummer
EJ 169 en 120 2016 Ghis 82093 2017 H154 2017 AUA2017H00232 of AUA2017H00181
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake gezamenlijk gezag, omgangsregeling en kinderalimentatie na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door de moeder tegen de beschikkingen van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (GEA) met betrekking tot gezamenlijk gezag, omgangsregeling en kinderalimentatie na de echtscheiding van partijen. De moeder, oorspronkelijk verweerster in de zaak 120/2016 en verzoekster in de zaak 169/2016, heeft hoger beroep ingesteld op 9 januari 2017. De vader, die in persoon procedeert, was oorspronkelijk verzoeker in de zaak EJ 120/2016 en verweerder in de zaak EJ 169/2016. De mondelinge behandeling vond plaats op 20 februari 2018, waarbij beide partijen hun standpunten hebben toegelicht.

De moeder verzoekt om een omgangsregeling waarbij de minderjarige kinderen in de weekenden bij de vader zijn en om een kinderalimentatie van Awg 350,00 per kind per maand. Het GEA had eerder bepaald dat partijen gezamenlijk belast blijven met het gezag over de minderjarigen en had een omgangsregeling vastgesteld. De vrouw stelt dat de communicatie tussen de ouders is verslechterd, maar het Hof oordeelt dat er onvoldoende bewijs is dat dit in het belang van de kinderen zou zijn om het gezag uitsluitend aan de moeder toe te kennen.

Wat betreft de kinderalimentatie, stelt de vrouw dat er een misverstand is ontstaan over het intrekken van haar verzoek in eerste aanleg. Het Hof oordeelt dat beide partijen moeten bijdragen aan de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. Uiteindelijk bevestigt het Hof de bestreden beschikking, met de aanvulling dat de man een bijdrage van Afl. 100,- per maand aan de vrouw zal betalen voor de kosten van de kinderen. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE VAN

ARUBA, CURAÇAO, SINT MAARTEN EN VAN

BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA

Beschikking in de zaak van:
[ DE MOEDER],
wonende in Aruba,
hierna te noemen: de moeder,
oorspronkelijk verweerster in de zaak 120/2016
oorspronkelijk verzoekster in de zaak 169/2016,
thans appellante in de zaak AUA2017H00181 en
geïntimeerde in de zaak AUA2017H00033
gemachtigden: mrs. N.S. Gravenstijn en G.L. Griffith.
tegen
[ DE VADER],
wonende in Aruba,
hierna te noemen: de vader,
oorspronkelijk verzoeker in de zaak EJ 120/2016,
oorspronkelijk verweerder in de zaak EJ 169/2016,
thans geïntimeerde in de zaak AUA2017H00181 en
appellant in de zaak AUA2017H00033
procederend in persoon.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Voor hetgeen in eerste aanleg is gesteld en verzocht, voor de procesgang aldaar en voor de overwegingen en beslissingen van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (hierna: GEA) wordt verwezen naar de tussen partijen in de zaken met EJ nummers 120 en 169 van 2016 gegeven en op
25 april en 6 juni 2016 uitgesproken tussenbeschikkingen en de op 28 november 2016 uitgesproken eindbeschikking. De inhoud van die beschikkingen geldt als hier ingevoegd.
1.2.
De vrouw heeft in een beroepschrift, per fax ingekomen op 9 januari 2017, dus tijdig, hoger beroep ingesteld tegen voornoemde beschikkingen. Hierin heeft zij het beroep toegelicht en geconcludeerd dat het Hof de bestreden eindbeschikking alsmede eventueel de tussenbeschikkingen zal vernietigen en opnieuw rechtdoende zal bepalen dat er een omgangsregeling wordt bepaald met de man waarbij de minderjarige in de weekeinden omgang met hem zullen hebben, de man een bedrag zal betalen van Awg 350,00 per kind per maand voor de verzorging en opvoeding van de kinderen, althans een zodanige andere redelijke en billijke beslissing als het Hof na afweging van alle belangen in goede justitie in deze mocht vermenen te behoren. Tevens heeft de vrouw verzocht om kosteloos te mogen procederen in hoger beroep.
1.3.
De man heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Op 20 februari 2018 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Partijen zijn verschenen, moeder is bijgestaan door haar gemachtigde mr. Gravenstijn, de vader is in persoon verschenen. Partijen hebben hun standpunten toegelicht.
1.5.
Beschikking is bepaald op heden.

2.De gronden van het hoger beroep

Voor de gronden van het hoger beroep wordt verwezen naar het beroepschrift.

3.De feiten

3.1.
Partijen zijn op 8 juni 2007 in Aruba onder huwelijkse voorwaarden met elkaar getrouwd.
3.2.
Uit dit huwelijk zijn geboren de thans nog minderjarige [kind 1] op [geboortedatum] 2007 in Colombia en [kind 2] op [geboortedatum] 2013 in Aruba.

4.De beoordeling

4.1.
De door de vrouw verzochte toestemming om kosteloos te procederen wordt verleend, nu haar onvermogen om de proceskosten te dragen uit het door haar overgelegde bewijs van onvermogen blijkt.
4.2.
Bij beschikking van 25 april 2016 (hersteld bij beschikking van 6 juni 2016) heeft het GEA de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en de verdeling gelast van de gemeenschap waarin partijen zijn gehuwd. Bij de eindbeschikking van 28 november 2016 heeft het GEA overwogen over het verzoek om kinderalimentatie geen beslissing te zullen nemen omdat de vrouw dat verzoek ter terechtzitting heeft ingetrokken, bepaald dat partijen gezamenlijk belast blijven met de uitoefening van het gezag over de minderjarigen, het hoofdverblijf van de minderjarigen bepaald bij de vrouw en de omgangsregeling bepaald als volgt: om de week van zondag 19.00 uur tot en met de zondag daarop om 19.00 uur waarbij partijen in onderling overleg de kinderen ophalen en afzetten.
4.3.
Het hoger beroep richt zich tegen de beslissingen van het GEA omtrent het gezag, de omgangsregeling en de overweging van het GEA dat het verzoek om kinderalimentatie is ingetrokken.
4.4.
De vrouw heeft aanvankelijk verzocht dat partijen gezamenlijk belast blijven met het gezag over de minderjarigen. Het GEA heeft bij beschikking van 25 april 2016 naar aanleiding van de communicatie tussen partijen de Voogdijraad verzocht onderzoek te doen naar de sociale omstandigheden van partijen. De Voogdijraad heeft in haar rapport van 23 augustus 2016 verklaard dat uit het onderzoek is gebleken dat de ouders wel degelijk in staat zijn om met elkaar te communiceren omtrent aangelegenheden die de minderjarigen aangaan en dat zij, hoewel dit soms moeizaam verloopt, in staat zijn om in onderling overleg beslissingen in het belang van de minderjarigen te nemen. De Voogdijraad acht het voorts in het belang van de minderjarigen dat het gezamenlijk gezag van de ouders gehandhaafd blijft. De vrouw stelt in hoger beroep dat de communicatie na de uitspraak van het GEA is verslechterd. De vrouw heeft een paar voorbeelden gegeven van situaties waarin volgens haar door de man niet goed en tijdig over de kinderen is gecommuinceerd. De man heeft deze stellingen betwist en beticht de vrouw er van ook relevante feiten over de kinderen te hebben achtergehouden. Het Hof stelt voorop dat het ontbreken van een goede communicatie tussen de ouders niet zonder meer meebrengt dat het in het belang van de minderjarigen is dat het ouderlijk gezag uitsluitend door de moeder dient te worden gedragen. Wel is voor gezamenlijk ouderlijk gezag vereist dat partijen in feite in staat zijn tot een behoorlijke gezamenlijke gezagsuitoefening en dat zij beslissingen van enig belang over de minderjarigen in gezamenlijk overleg kunnen nemen, althans tenminste in staat zijn om vooraf afspraken te maken over situaties die zich rond de minderjarigen kunnen voordoen, zodanig dat zij niet klem of verloren raken tussen de ouders. Uit het rapport van de Voogdijraad blijkt dat de ouders in staat moeten worden geacht, hoewel moeizaam, met elkaar te communiceren over de minderjarigen. De door de vrouw aangehaalde incidenten, die door de man gemotiveerd zijn betwist, maken dit niet zonder meer anders. Het is in het belang van de minderjarigen dat beide partijen de verantwoordelijkheid nemen en zich actief opstellen om een verbetering van de communicatie te bereiken. Op grond van het voorgaande overweegt het Hof dat de vrouw te weinig feiten en/of omstandigheden heeft gesteld om aan te nemen dat de minderjarigen daadwerkelijk klem en/of verloren zullen raken tussen de ouders en/of dat het in het belang van de minderjarigen anderszins noodzakelijk is dat alleen de vrouw het gezag uitoefent. Het GEA heeft dan ook terecht bepaald dat partijen gezamenlijk belast blijven met het ouderlijk gezag over de minderjarigen.
4.5.
Ten aanzien van de kinderalimentatie ontkent de vrouw dat zij in eerste aanleg het verzoek heeft ingetrokken. Er is, aldus de vrouw, kennelijk sprake van een misverstand tussen haar en haar toenmalige gemachtigde. Het Hof maakt hieruit op dat het wellicht niet de bedoeling van de vrouw was dat het verzoek om kinderalimentatie ter zitting zou worden ingetrokken, maar dat dit op zitting uiteindelijk wel is gebeurd. Het Hof begrijpt dat de vrouw beoogt het verzoek om kinderalimentatie in hoger beroep opnieuw te doen. Het Hof beoordeelt dat verzoek als volgt. Het Hof stelt voorop dat beide partijen dienen bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen. De vrouw stelt dat zij een inkomen heeft van Afl. 1.500,-uit de huur van een woning. De man heeft dit niet gemotiveerd betwist zodat het Hof van de door de vrouw opgegeven bedragen uitgaat. Gesteld noch gebleken is verder dat de vrouw verdiencapaciteit heeft. Uit de door de man overgelegde stukken blijkt dat hij een inkomen heeft van Afl. 2.300. Het Hof houdt verder bij beide partijen rekening met een normbedrag van Afl. 1.400,- aan vaste lasten, waarvan de opvang geacht wordt deel uit te maken. Het Hof merkt in dit verband op dat door partijen onvoldoende is gesteld over de noodzaak van opvang voor beide kinderen. De vrouw werkt immers niet en als de kinderen bij de man zijn helpen de tantes van de man met de verzorging en opvoeding, zoals door de man gesteld.
4.6.
Partijen gaan beiden uit van een normbedrag van Afl. 450,- per kind. Ook het Hof hanteert dit als uitgangspunt, zodat het om een totaalbedrag van Afl. 900,- per maand gaat. Gelet op het inkomen van partijen dient de man van dat bedrag Afl. 545,- (23/38ste x 900) voor zijn rekening te nemen en de vrouw Afl. 355,- (15/38ste x 900). De man heeft een grotere draagkracht dan de vrouw zodat het redelijk wordt geacht dat hij aan de vrouw een bedrag van Afl. 100,- per maand betaalt als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen.
4.7.
De Voogdijraad heeft ten aanzien van de omgangsregeling na uitgebreid onderzoek geconcludeerd dat de huidige omgangsregeling goed verloopt en geadviseerd om de omgangsregeling te continueren. Hetgeen de vrouw in hoger beroep aanvoert geeft, hoewel begrijpelijk, geen aanleiding deze omgangsregeling thans te wijzigen. Hierbij acht het Hof mede doorslaggevend dat de Voogdijraad, blijkens haar rapport, de zorgen van de vrouw ten aanzien van de medische conditie van [kind 1] in haar overwegingen heeft betrokken. De door het GEA bepaalde omgangsregeling komt het Hof dan ook passend voor.
4.8.
De slotsom is dat de bestreden beschikking zal worden bevestigd onder aanvulling van de te bepalen kinderalimentatie. De proceskosten zullen evenals in eerste aanleg worden gecompenseerd.

5.Beslissing

Het Hof:
Bevestigt de bestreden beschikking onder aanvulling met het volgende.
Bepaalt dat de man aan de vrouw een bedrag van Afl. 100,- per maand zal betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen [kind 1], geboren op [geboortedatum] 2007 in Colombia en [kind 2], geboren op [geboortedatum] 2013 in Aruba.
Verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
Compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.A. Saleh, M.C.B. Hubben en H.J. Fehmers, leden van het Hof, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 mei 2018 in Aruba, in tegenwoordigheid van de griffier.