ECLI:NL:OGHACMB:2018:185

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
13 november 2018
Publicatiedatum
11 december 2018
Zaaknummer
BON2018H00015
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Nakoming afspraak tot betaling van vergoeding voor gebruik van kamer en auto

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, waarin haar vordering tot betaling van een vergoeding voor het gebruik van een auto en een kamer door [geïntimeerde] werd afgewezen. [Appellante] had gesteld dat partijen een huurprijs van US$ 15,00 per dag voor de auto en US$ 12,50 per dag voor de kamer waren overeengekomen, en vorderde een totaalbedrag van US$ 3.284,22. Het Gerecht had de vordering afgewezen, wat leidde tot het hoger beroep door [appellante].

In het hoger beroep heeft [appellante] drie grieven ingediend, maar het Hof oordeelt dat zij onvoldoende bewijs heeft geleverd voor haar stelling dat er een overeenkomst was over de huurprijzen. Het Hof constateert dat er geen bewijs is dat [geïntimeerde] zich verplicht had om de gevraagde bedragen te betalen, en dat de relatie tussen partijen ook een vriendschappelijk karakter had, wat de juridische afdwingbaarheid van de vordering bemoeilijkt.

Het Hof heeft echter ook vastgesteld dat [geïntimeerde] wel degelijk heeft erkend dat een vergoeding op zijn plaats was en heeft toegezegd een bedrag van US$ 350,00 per maand te betalen. Het Hof heeft daarom besloten dat [geïntimeerde] een bedrag van US$ 1.050,00 aan [appellante] moet betalen, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 30 januari 2017. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat elke partij de eigen kosten draagt. Het vonnis van het Gerecht is vernietigd en het Hof heeft opnieuw recht gedaan.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2018 Vonnis no.:
Registratienummers: 81805 - BON2018H00015
Uitspraak: 13 november 2018
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
V O N N I S
in de zaak van:
[APPELLANTE],
wonende te Bonaire,
oorspronkelijk eiseres,
thans appellante,
gemachtigde: mr. A.T.C. Nicolaas,
tegen
-[GEÏNTIMEERDE],
wonende in Curaçao,
oorspronkelijk gedaagde,
thans geïntimeerde,
gemachtigde: mr. G.C.A. Scheperboer-Paris.
De partijen worden hierna [appellante] en [geïntimeerde] genoemd.

1.Het verloop van de procedure

1.1
Bij akte van appel, ingediend op 18 juli 2017, is [appellante] tijdig in hoger beroep gekomen van het tussen partijen gewezen en op 26 juni 2017 uitgesproken vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (verder: het Gerecht).
1.2
Bij op 14 augustus 2017 ingekomen memorie van grieven, met producties, heeft [appellante] drie grieven tegen het vonnis aangevoerd en toegelicht. Haar conclusie strekt ertoe dat het Hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en opnieuw recht doende de vordering van [appelante] alsnog zal toewijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten in beide instanties.
1.3
Bij memorie van antwoord, met producties, heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden en geconcludeerd dat het Hof het bestreden vonnis zal bevestigen, met de veroordeling van [appellante] in de kosten van het hoger beroep.
1.4
Op de daartoe nader bepaalde dag hebben partijen pleitnotities overgelegd.
1.5
Vonnis is gevraagd en nader bepaald op heden.

2.De beoordeling

2.1
In de maanden juli 2015 tot en met februari 2016 heeft [geïntimeerde] een personenauto (Volkswagen Beetle; hierna de auto) van [appellante] in gebruik gehad. Voorts heeft [geïntimeerde] in de periode begin juli tot 17 december 2015 verbleven in een gemeubileerde kamer die haar door [appellante] ter beschikking was gesteld.
2.2
In deze procedure stelt [appellante] zich (primair) op het standpunt dat partijen een huurprijs per dag van US$ 15,00 voor de auto en US$ 12,50 voor de kamer zijn overeengekomen, zodat [geïntimeerde] haar in totaal US$ 5.297,50 (US$ 3210,00 + US$ 2.087,50) diende te betalen. Omdat, zo stelt [appellante], [geïntimeerde] met betalingen in cash, per bank en in goederen slechts US$ 2.014,00 heeft voldaan, vordert zij na vermindering van eis dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot betaling van US$ 3.284,22 (of de tegenwaarde in NAf van 5.878,75) met wettelijke rente vanaf de datum van het inleidend verzoekschrift (30 januari 2017).
2.3
Het Gerecht heeft de vordering afgewezen met veroordeling van [appellante] in de proceskosten. Tegen dat oordeel richten zich de drie gezamenlijk te bespreken grieven.
2.4 [
appellante] heeft ook in hoger beroep onvoldoende concreet gesteld dat en hoe partijen met elkaar zijn overeengekomen dat [geïntimeerde] de in rov. 2.2 genoemde bedragen aan huur zou gaan betalen en voor die stelling ontbreekt ook in hoger beroep elk begin van onderbouwing en bewijs. Wat opvalt is dat is gesteld noch gebleken dat [appellante] tijdens de gebruiksperiode aanspraak heeft gemaakt op de beweerdelijk overeengekomen bedragen: zij is dat kennelijk pas gaan doen nadat [geïntimeerde] de auto had ingeleverd. De door [appellante] aangeboden bewijslevering is bij het niet voldoen aan de stelplicht niet aan de orde. Het bewijsaanbod is overigens ook onvoldoende gespecifieerd.
2.5
Anderzijds is ook niet aannemelijk dat aan [geïntimeerde] is toegezegd dat zij de auto en de kamer zonder meer om niet mocht gebruiken en dat [appellante] van geen betaling wilde weten. Daarmee strookt niet dat [geïntimeerde] van meet af aan betalingen heeft gedaan die [appellante] ook steeds heeft aanvaard.
2.6
Tussen partijen was, zo blijkt uit de stukken, sprake van een vriendschappelijke relatie en het ter beschikking stellen van kamer en auto heeft dan ook trekken van een vriendendienst. Het is maatschappelijk gezien niet wenselijk dat dergelijke verhoudingen te zeer worden gejuridiseerd. In zo’n verhouding moet dan ook niet te snel worden aangenomen dat het verlenen van gunsten die in het economisch verkeer een bepaalde waarde vertegenwoordigen, steeds een in rechte afdwingbare aanspraak op vergoeding van die economische tegenwaarde doet ontstaan. Dat geldt nog minder wanneer, zoals hier het geval lijkt te zijn geweest, de begunstigde ook wederdiensten heeft verleend. Dat ligt echter anders wanneer het voor beide partijen duidelijk is geweest dat tegenover de gunsten een financiële vergoeding diende te staan en daarover afspraken zijn gemaakt, dan wel dat daaromtrent door de begunstigde een voldoende duidelijke en concrete toezegging is gedaan.
2.7
Uit de door [appellante] als productie 13 in eerste aanleg overgelegde transcripties van tussen partijen gewisselde Whatsapp-berichten, die door [geïntimeerde] niet zijn bestreden, blijkt dat toen [appellante] na teruggave van de auto is gaan aandringen op betaling, [geïntimeerde] weliswaar, onder verwijzing naar hun vriendschap en de door haar gedane betalingen en verleende diensten heeft geprotesteerd, maar dat deze protesten vooral betrekking hadden op de hoogte van het door [appellante] verlangde bedrag (US$ 3.000,00 ) en op het feit dat [geïntimeerde] “juridisch niets [had] getekend”. Toen [appellante] echter bleef aandringen op een “correcte afhandeling”, heeft [geïntimeerde] gevraagd om het rekeningnummer van [appellante] zodat zij kon gaan betalen. Op 1 april 2016 meldt zij dat zij een deelbetaling heeft gedaan (de betaling van US 350,00) en op 5 april 2016 appt zij dat het geld is gestort met de toevoegingen: “Ik betaal jou in 4x”, “Ik kan niet anders”, “Veel onkosten” en “Ik ben ook niet aan het werk”.
2.8
Uit dit een en ander leidt het Hof af dat [geïntimeerde] heeft erkend dat een (nadere) vergoeding op zijn plaats was en welbewust heeft toegezegd dat zij nog een bedrag van 4 x US$ 350,00 zou betalen. Van een toezegging tot een hoger bedrag of een protest tegen de hoogte van de eerste betaling van
US$ 350,00 door [appellante] is niet gebleken. Evenmin is er grond om aan te nemen dat het om een lager bedrag ging. Het bedrag lijkt ook te passen bij de stelling van [geïntimeerde] in haar conclusie van antwoord en haar pleitnota in eerste aanleg dat zij, naast de betaling in natura (bijvoorbeeld sigaretten) en de vergoeding van andere kosten van [appellante] (zoals die van de upgrade van een vliegticket) als redelijke vergoeding steeds een bedrag van US$ 350,00 per maand heeft betaald, wat over acht maanden neerkomt op een totaal van
US$ 2.800,00. Op de expliciete klacht van [appellante] in grief 2 dat [geïntimeerde] deze
US$ 350,00 per maand niet heeft betaald, maar slechts US$ 1.747,00 heeft voldaan op de in productie 3 bij memorie van grieven aangegeven wijze (dus inclusief de overboeking in april van US$ 350,00), is [geïntimeerde] niet meer ingegaan. In de memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] wel herhaald dat zij erop mocht vertrouwen dat de betalingen van US$ 350,00 per maand voldoende waren, maar zij heeft noch bij memorie van antwoord noch bij pleidooi gesteld dat en wanneer zij de bedragen van US$ 350,00 (in haar Whatsapp-bericht van 22 maart 2016 heeft zij het over US$ 200,00 en een keer US$ 180,00) (contant) heeft betaald en zij heeft van die betalingen ook geen bewijs overgelegd of aangeboden.
2.9
Het Hof acht daarom een bedrag van 3 x US$ 350,00 = US$ 1.050,00 toewijsbaar, vermeerderd met de wettelijke rente zoals gevorderd. Het bestreden vonnis zal daartoe worden vernietigd. De proceskosten in beide instanties zullen tussen de partijen worden gecompenseerd, nu zij over en weer deels in het gelijk, deels in et ongelijk zijn gesteld.
3. B E S L I S S I N G
Het Hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht;
veroordeelt [geïntimeerde] om aan [appellante] te betalen een bedrag van US$ 1.050,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 januari 2017;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten van het geding in beide instanties, aldus dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mrs. H.J. Fehmers, F.W.J. Meijer en J. de Boer, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao uitgesproken op 13 november 2018 in tegenwoordigheid van de griffier.