Uitspraak
[GEINTIMEERDE SUB 1]
[GEINTIMEERDE SUB 2]in rechte vertegenwoordigd door haar bewindvoerder
[NAAM],
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
In deze zaak gaat het om een vordering tot nakoming van een overeenkomst met de erflater, waarbij de vraag centraal staat of deze overeenkomst nietig is op grond van artikel 4:4 BW of dat er sprake is van schuld van de nalatenschap volgens artikel 4:7 lid 1 sub a BW. De appellante, die een affectieve relatie had met de erflater, heeft in hoger beroep beroep gedaan op een aantal grieven tegen een eerder vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao. De erfgenamen van de erflater, die de kinderen zijn uit een eerder huwelijk, hebben de grieven bestreden en het Hof verzocht het eerdere vonnis te bevestigen.
De procedure begon met een akte van appel van 1 september 2017, gevolgd door een memorie van grieven waarin zes grieven werden aangevoerd. De erfgenamen hebben in hun memorie van antwoord de grieven bestreden. De zaak is vervolgens behandeld met pleitnotities van beide partijen. De erflater is op 4 augustus 2014 overleden en heeft geen testament achtergelaten. De erfgenamen hebben de nalatenschap onder het voorrecht van boedelbeschrijving aanvaard.
De kern van het geschil betreft de vorderingen van de appellante, die onder andere betaling uit de nalatenschap en teruggave van persoonlijke eigendommen vordert. Het Hof heeft vastgesteld dat de erfgenamen de gestelde afspraken met betrekking tot de vorderingen betwisten en dat de appellante niet in staat is gebleken om de echtheid van de handtekening van de erflater te bewijzen. Het Hof concludeert dat de vorderingen van de appellante niet toewijsbaar zijn, omdat de gestelde wilsovereenstemming niet is aangetoond en de bewijsvoering onvoldoende is. Het Hof bevestigt het eerdere vonnis en veroordeelt de appellante in de kosten van het hoger beroep.