ECLI:NL:OGHACMB:2018:177

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
6 november 2018
Publicatiedatum
20 november 2018
Zaaknummer
CUR201602111 en CUR2018H00073
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot nakoming overeenkomst met erflater: nietigheid ex art. 4:4 BW of schuld van de nalatenschap (art.4:7 lid1 sub a BW)?; dwingende bewijskracht onderhandse akte (art. 138 Rv)

In deze zaak gaat het om een vordering tot nakoming van een overeenkomst met de erflater, waarbij de vraag centraal staat of deze overeenkomst nietig is op grond van artikel 4:4 BW of dat er sprake is van schuld van de nalatenschap volgens artikel 4:7 lid 1 sub a BW. De appellante, die een affectieve relatie had met de erflater, heeft in hoger beroep beroep gedaan op een aantal grieven tegen een eerder vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao. De erfgenamen van de erflater, die de kinderen zijn uit een eerder huwelijk, hebben de grieven bestreden en het Hof verzocht het eerdere vonnis te bevestigen.

De procedure begon met een akte van appel van 1 september 2017, gevolgd door een memorie van grieven waarin zes grieven werden aangevoerd. De erfgenamen hebben in hun memorie van antwoord de grieven bestreden. De zaak is vervolgens behandeld met pleitnotities van beide partijen. De erflater is op 4 augustus 2014 overleden en heeft geen testament achtergelaten. De erfgenamen hebben de nalatenschap onder het voorrecht van boedelbeschrijving aanvaard.

De kern van het geschil betreft de vorderingen van de appellante, die onder andere betaling uit de nalatenschap en teruggave van persoonlijke eigendommen vordert. Het Hof heeft vastgesteld dat de erfgenamen de gestelde afspraken met betrekking tot de vorderingen betwisten en dat de appellante niet in staat is gebleken om de echtheid van de handtekening van de erflater te bewijzen. Het Hof concludeert dat de vorderingen van de appellante niet toewijsbaar zijn, omdat de gestelde wilsovereenstemming niet is aangetoond en de bewijsvoering onvoldoende is. Het Hof bevestigt het eerdere vonnis en veroordeelt de appellante in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2018 Vonnis no.:
Registratienummers: AR 78787/16 ghis 78787 H 15/18
CUR201602111 CUR2018H00073
Uitspraak: 6 november 2018
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
V O N N I S
in de zaak van:
[APPELLANTE]wonende te Krimpen aan de IJssel, Nederland,
oorspronkelijk eiseres,
thans appellante,
gemachtigde: mr. E. Bokkes,
tegen
1.
[GEINTIMEERDE SUB 1]
wonende in Curaçao,
2.
[GEINTIMEERDE SUB 2]in rechte vertegenwoordigd door haar bewindvoerder
[NAAM],
beiden wonende in Curaçao,
oorspronkelijk gedaagden,
thans geïntimeerden,
gemachtigde: mr. N.B. Haverhoek.
De partijen worden hierna ook [appellante] en de erfgenamen genoemd.

1.Het verloop van de procedure

1.1
Bij akte van appel van 1 september 2017 is [appellante] tijdig in hoger beroep gekomen van het tussen partijen gewezen en op 24 juli 2017 uitgesproken vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (verder: het Gerecht).
1.2
Bij op 13 oktober 2017 ingekomen memorie van grieven, met producties, heeft [appellante] zes grieven tegen het vonnis aangevoerd en toegelicht. Haar conclusie strekt ertoe dat het Hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en opnieuw recht doende de vorderingen van [appellante] zoals weergegeven in de conclusie van repliek/akte wijziging van eis, alsnog zal toewijzen, met veroordeling van de erfgenamen in de proceskosten in beide instanties.
1.3
Bij op 15 december 2017 ingekomen memorie van antwoord, met producties, hebben de erfgenamen de grieven bestreden en geconcludeerd dat het Hof het bestreden vonnis zal bevestigen, met de veroordeling van [appellante] in de kosten van het hoger beroep.
1.4
Op de daartoe nader bepaalde dag hebben partijen pleitnotities overgelegd. Aan de pleitnotitie van [appellante] zijn producties gehecht die op voorhand aan de gemachtigde van de erfgenamen waren toegezonden
1.5
Vonnis is gevraagd en nader bepaald op heden.

2.De beoordeling

2.1
Op 4 augustus 2014 is in zijn woonplaats Curaçao overleden [erflater] (hierna: de erflater).
2.2
Geïntimeerden zijn de twee kinderen die zijn geboren uit het eerste huwelijk van erflater met. [naam 1] (hierna: [naam 1]) dat op 26 september 1969 is gesloten en op 16 november 2011 werd ontbonden door inschrijving van een echtscheidingsbeschikking van 15 juni 1987. Erflater heeft zijn gezin in de jaren tachtig van de vorige eeuw verlaten en heeft sedertdien geen contact meer met zijn kinderen gehad.
2.3
Erflater heeft niet bij testament over zijn nalatenschap beschikt; zijn genoemde twee kinderen zijn de enige erfgenamen. Zij hebben de nalatenschap onder het voorrecht van boedelbeschrijving aanvaard.
2.4
Tot 2011 heeft erflater een relatie gehad met [naam 2] (hierna: [naam 2]) in wier huis aan de Kaya [adres] hij na haar overlijden, krachtens een te zijner behoeve gelegateerd vruchtgebruik, is blijven wonen.
2.5
Met [appellante] had erflater een affectieve relatie die, met enige onderbrekingen, heeft geduurd vanaf 2003 tot aan zijn overlijden. [appellante] woonde, om medische en familiaire redenen in Nederland, maar was jaarlijks voor enkele maanden in Curaçao en verbleef dan bij erflater aan de Kaya [adres]. Blijkens de overgelegde schriftelijke verklaringen maakten zij op mensen uit hun omgeving de indruk levensgezellen te zijn en beschouwden de zuster en de dochter van [appellante] de erflater als familie.
2.6
De nalatenschap van erflater is door de erfgenamen nog niet vereffend; onduidelijk is of er inmiddels bij het Gerecht een boedelbeschrijving is ingediend.
2.7
In discussie is voorts of de huwelijksgoederengemeenschap zoals die kennelijk tussen de erflater en [naam 1] heeft bestaan (tot 16 november 2011) is gescheiden en verdeeld en, in verband daarmee, of de aandelen in enkele vennootschappen waarmee de erflater zakelijk actief was, Iseeyou N.V., Keycomp Computer Systems N.V., en Pro Justice N.V., via Curama N/V. toekwamen aan [naam 1], aan erflater of aan hen beiden in een verhouding 1/20 (erflater) en 19/20 ([naam 1]) zoals lijkt te zijn bedoeld onder 44 van de conclusie van antwoord.
2.8
De genoemde vennootschappen zijn op 31 maart 2016 in staat van faillissement verklaard met de aanstelling van mr. B. Nagelmakers tot curator.
2.9
Tussen [appellante] en de erfgenamen is kort na het overlijden van erflater een geschil ontstaan over enkele vorderingen die [appellante] op de boedel meent te hebben, alsmede over de afgifte en/of waardevergoeding van geheel of ten dele aan [appellante] behorende zaken.
2.1
Tegen die achtergrond heeft [appellante] de erfgenamen in rechte betrokken en gevorderd dat zij hoofdelijk worden veroordeeld tot:
- betaling uit de nalatenschap aan [appellante] van bedragen van
NAf 337.162,74 en NAf 37.500,-;
- teruggave van de persoonlijke eigendommen van [appellante], althans betaling van de waarde van die eigendommen ad NAf 20.000,-
- volledige medewerking aan teruggave van een edelsteen (hierna: de briljant), althans een verklaring voor recht dat deze briljant aan [appellante] toekomt;
- betaling van de door [appellante] gemaakte deurwaarderskosten ad
NAf 2.635,45;
een en ander vermeerderd met 15% buitengerechtelijke incassokosten en de wettelijke rente vanaf 4 augustus 2014 en met veroordeling van de erfgenamen in de eveneens met de wettelijke rente te vermeerderen proceskosten.
2.11
In het bestreden vonnis heeft het Gerecht deze vorderingen volledig afgewezen en [appellante] in de proceskosten veroordeeld. Daartegen zijn de zes, hierna afzonderlijk te bespreken, grieven gericht.
2.12
Grief 1 behoeft, na de vaststelling onder 2.5 geen verdere behandeling. Vastgesteld is dat [appellante] en de erflater een intensieve, zij het stormachtige, relatie hebben gehad, die met onderbrekingen tot zijn dood heeft geduurd. Die vaststelling zal bij de beoordeling van de vorderingen worden betrokken. Of deze relatie voldeed aan het wettelijke criterium van onder meer artikel 4:30b lid 1 BW (samenleven als waren zij gehuwd gedurende meer dan tien jaren) behoeft in dit geding verder niet te worden beoordeeld, omdat [appellante] verder geen beroep doet op een rechtsgevolg waaraan deze eis is verbonden. Het gaat [appellante], zo begrijpt het Hof, vooral ook om de erkenning van de plaats die zij in het leven van de erflater innam.
2.13
Grief 2 heeft betrekking op de vergoeding van werkzaamheden van [appellante] voor de vennootschappen van de erflater in de periode 2007 tot 2012. Dat [appellante] dergelijke werkzaamheden heeft verricht is gelet op de overgelegde producties aannemelijk. Dat dit bewijs niet de hele periode dekt is op zich niet van doorslaggevend belang omdat de schriftelijke overeenkomst waarop [appellante] zich voor haar vordering beroept, juist vanwege het onregelmatige karakter van de werkzaamheden, een vaste maandelijkse vergoeding van NAf 1.000,- bevat. Deze, van twee onder de namen van erflater en van [geïntimeerden] geplaatste handtekeningen voorziene, overeenkomst luidt als volgt:
“Hierbij bevestig ik onze afspraak dat ik voor je bedrijf Iseeyou NV beperkte werkzaamheden in de vorm van consultancy zal uitvoeren.
De vergoeding hiervoor is als volgt geregeld,
Er staan geen vaste uren gepland, per dag kan dit varieren,
Wel staat de afspraak dat ik voor gemaakte onkosten en mijn adviserende functie per maand naf 1000,00 zal ontvangen.
Omdat Iseeyou NV geen winstgevend bedrijf is ben ik bereid accoord te gaan met de volgende afspraak.
Ik zal pas aanspraak maken op mijn bestaande vordering wanneer,
1 het bedrijf winstgevend gaat worden
2 na verkoop van het bedrijf
3 na eventueel overlijden van jou, je geeft aan dit testamentair te zullen regelen en mij uit de nalatenschap mijn gewerkte uren te vergoeden […]”
2.14
De reden dat deze vordering toch moet worden afgewezen is gelegen in het volgende.
2.15
De erfgenamen hebben de gestelde afspraak gemotiveerd betwist en zij hebben daarbij - in de zin van artikel 138 lid 2 Rv - te kennen gegeven dat zij de echtheid van de handtekening van de erflater niet erkennen.
Uit de stellingen van [appellante] leidt het Hof af dat zij de echtheid van de handtekening niet kan bewijzen: zij beschikt niet over het voor een grafologisch onderzoek vereiste origineel en zij stelt niet (expliciet) dat de erfgenamen, anders dan deze via hun gemachtigde hebben verklaard, wel over dat origineel beschikken; zij vordert daarvan (dan ook) geen afgifte. Voor omkering van de bewijslast of het hanteren van een vermoeden van echtheid ziet het Hof, mede gelet op wat hierna nog wordt overwogen, geen aanleiding. Het aanbod confraternele correspondentie te overleggen is niet ter zake dienend. [appellante] kan derhalve geen beroep doen op de dwingende bewijskracht van de door haar overgelegde onderhandse akte.
2.16
De gestelde afspraak is ook anderszins onvoldoende aannemelijk geworden. Daarbij speelt mede een rol dat deze afspraak die volgens [appellante] “zonder ophef gewoon aan de ontbijttafel” is gemaakt nadien op geen enkel tastbare wijze is uitgewerkt of uitgevoerd, in het bijzonder niet door de aangekondigde testamentaire regeling, waarvoor erflater zeven jaar de tijd heeft gehad. Dat stemt tot voorzichtigheid, temeer omdat de relatie van [appellante] en de erflater een tumultueus verloop heeft gehad, waarbij er meer dan eens sprake is geweest van ruzies over geld en zaken. In dat verband heeft de erflater, na [appellante] eerder als zijn waarnemer te hebben aangewezen, zijn personeel op 23 november 2009 opgedragen geen opdrachten meer van [appellante] aan te nemen. Eerder, in 2007, had de erflater [appellante] ook al eens schriftelijk de toegang tot de bedrijven ontzegd. [appellante] zelf heeft naar aanleiding van een van die ruzies een of meer adverteerders op haar website aangeschreven en aangekondigd de reclamegelden zelf te gaan innen en, in juni 2011, een van de vennootschappen van de erflater, Pro Justice N.V., als malafide van die site verwijderd (het Hof verwijst verder naar de producties 3-7 bij conclusie van antwoord en 16 bij memorie van antwoord). [appellante] wijt deze erupties en stemmingswisselingen aan de ziekte van de erflater - het syndroom van Asperger - maar ook als die verklaring klopt (meer dan eens lijkt het ook juist [appellante] te zijn geweest die de aanval zocht) dient kritisch te worden bekeken of er voldoende krachtig bewijs is dat de erflater zich inderdaad op de gestelde wijze heeft willen verplichten tot een vergoeding, een vergoeding die het bedrijf kennelijk niet (aanstonds) kon lijden.
Een bijkomende reden voor die kritische blik is nog dat er duidelijke aanwijzingen zijn dat de erflater niet alleen het gezamenlijke levensonderhoud in Curaçao betaalde (zie productie 14 bij memorie van antwoord en de daarop door [appellante] geven reactie), maar ook bijvoorbeeld de vliegtickets van [appellante] vergoedde, en dat er ook voor andere zaken al dan niet met succes een beroep op zijn financiën werd gedaan. Daarmee bestaat de mogelijkheid dat de erflater heeft gemeend dat [appellante] voor deze werkzaamheden al op andere wijze werd bezoldigd.
2.17
Tegen die achtergrond is het hoogst twijfelachtig of het inderdaad toeval is dat de erflater in de zeven jaar na het beweerde ondertekenen van het geschrift nooit de stap naar de notaris heeft gezet, wat voor de hand had gelegen indien hij eraan hechtte zijn levenspartner op deze wat ongebruikelijke wijze van een rechtens solide voorziening uit zijn nalatenschap te voorzien. Omdat, ten slotte, nergens in de overgelegde e-mailcorrespondentie tussen de erflater en [appellante] aan de afspraak wordt gerefereerd en ook de schriftelijke verklaringen - voor zover al afkomstig van voldoende onafhankelijke getuigen - het bestaan van deze aanspraak onvoldoende ondersteunen (de enkele opmerking van. [naam 3] (productie 36 bij conclusie van repliek) dat de erflater hem had gezegd dat hij alles goed had geregeld als hem iets zou overkomen is onvoldoende specifiek) moet de conclusie zijn dat de vereiste wilsovereenstemming niet is aangetoond, ook niet voorshands, toereikend voor een vermoeden. Mede omdat een voldoende specifiek bewijsaanbod op dit punt ontbreekt, kan van verdere bewijslevering ook geen sprake zijn.
2.18
Bij dat alles komt dan nog dat de werkzaamheden ten behoeve van de vennootschap(pen) zijn verricht zodat de beloningsverplichting in beginsel ook bij deze entiteit(en) is komen te liggen. Om deze verplichting om te zetten in een verplichting die de erflater in privé aanging en die daarmee op diens nalatenschap zou komen te rusten, vereiste ook naar de letter van de overeenkomst nog een nadere handeling. Daarvan is het niet gekomen. Argumenten waarom de bepaling niettemin moet worden gelezen als een persoonlijke, eerst bij overlijden opeisbare uitbetalingsverplichting van erflater zelf, een afspraak die niet door artikel 4:4 lid 1 of 2 BW met nietigheid zou worden getroffen, heeft [appellante] echter niet of in elk geval onvoldoende aangevoerd.
2.18
De slotsom moet zijn dat grief 2 faalt.
2.19
Uitgangspunt bij de beoordeling van grief 3 is dat voldoende aannemelijk is geworden dat de erflater in 2009 de domeinnaam www.liveincuracao.com aan [appellante] heeft overgedragen en dat deze website nadien, met een of meer onderbrekingen, actief is geweest. Ook lijkt het erop dat [appellante] de daarvoor vereiste kosten heeft betaald, in die zin dat zij de betalingen heeft verricht. Daarmee is echter niet gegeven dat zij aanspraak had op de advertentieopbrengsten die met de op de website geplaatste advertenties werden gegenereerd. Uit de stellingen van [appellante] volgt dat de overeenkomsten op naam van de vennootschappen stonden en dat de vennootschappen die bedragen ook hebben geïnd. Dat deze bedragen door de vennootschappen apart zijn gehouden is gesteld noch gebleken. Enig niet verteerd restant zal zijn achtergebleven in de faillissementen, waarin [appellante] niet als schuldeiser is opgekomen.
2.2
Ook in dit verband beroept [appellante] zich op een onderhandse, aan de ontbijttafel getekende, niet gedateerde akte waarin voor zover hier van belang het volgende is bepaald:
“Op 27-10-2009 heeft Iseeyou NV de domeinnaam met bijbehorende website wwwliveincuracao overgedragen aan [appellante]
De volgende afspraken zijn hierbij gemaakt:
1 . [appellante] is verantwoordelijk voor de betaling van domeinnaam en hosting van genoemde site aan One.com.
2. De inkomsten van geplaatste reclames op genoemde worden geind door Keycomp, Iseeyou NV. [erflater] is aansprakelijk voor genoemde inning.
3. Genoemde geinde reclameopbrengsten blijven bij eerder genoemde bedrijven, waarbij het Volgende geldt,
A. bij overlijden van [appellante] vindt geen na/uit betaling plaats
B. Bij liquidatie van genoemde bedrijven en bij overlijden van [erflater] worden alle geinde reclameopbrengsten na 27-10-2009 uit de nalatenschap uitbetaald aan de eigenaar van de wesite [appellante], De wettelijke rente zal hierover berekend worden.
C: Tevens zal een berekening gemaakt worden van alle, door Keycomp geinde Google reclamegeldontvangsten.”
2.21
Onder deze tekst staat de naam van de erflater met daaronder in viltstift een handtekening. Ook aan deze akte komt echter, om de in rov. 2.15 genoemde redenen, geen dwingende bewijskracht toe.
2.22
Voorts dient ook hier, onder verwijzing naar de in rov. 2.16 genoemde omstandigheden, kritisch te worden gekeken naar het bewijs dat op dit punt inderdaad wilsovereenstemming heeft bestaan en dat [appellante] er gerechtvaardigd op heeft mogen vertrouwen dat de erflater haar op deze wijze heeft willen begunstigen. In dat verband moet worden geconstateerd dat er weliswaar uitvoering is gegeven aan de overdracht van de domeinnaam en de website, maar dat er eigenlijk geen aanwijzingen zijn dat de erflater de aanspraak van [appellante] op de reclameopbrengsten heeft uitgevoerd of erkend. Opmerkelijk is ook, mede omdat [appellante] zich intensief met de vennootschappen lijkt te hebben beziggehouden, dat zij en de erflater niet periodiek hebben bijgehouden en vastgelegd welke bedragen de vennootschappen ten behoeve van [appellante] hadden geïnd. Dat dit allemaal door de ziekte van de erflater en de jaloezie van een werkneemster,
[naam 4] is tegengehouden, zoals [appellante] lijkt te suggereren, acht het Hof weinig geloofwaardig. Uit het emailbericht van 29 mei 2013 (prod. 39 bij conclusie van repliek) zou wellicht kunnen worden afgeleid dat [appellante] meende dat de erflater de reclame-inkomsten voor haar inde, en zij refereert ook aan een afspraak, maar als aanwijzing dat partijen bindend waren overeengekomen dat de inkomsten na het overlijden van de erflater uit diens nalatenschap zouden worden betaald, is dat te weinig specifiek en daarmee onvoldoende. Dat [appellante] meteen na het overlijden van de erflater aanspraak is gaan maken op de inkomsten levert evenmin een aanwijzing op dat deze afspraak is gemaakt. Omdat ander bewijs voor de gestelde wilsovereenstemming niet is ingebracht en het ook niet, met een voldoende specifiek getuigenbewijsaanbod, wordt aangeboden, kan ook dit deel van het gevorderde niet worden toegewezen.
2.23
Bij die stand van zaken bestaat er ook geen aanleiding om de erfgenamen te bevelen om, al dan niet via de curator van de vennootschappen, verantwoording af te leggen over de geïnde bedragen noch om de contracten over te leggen om zo [appellante] in staat te stellen de incasso ter hand te nemen.
2.24
Ook grief 3 wordt, zo volgt, vergeefs voorgesteld.
2.25
Wat betreft de vordering ad NAf 37.500,- inzake de inboedel, het onderwerp van grief 4, moet worden geconstateerd dat er per saldo ook in hoger beroep geen bewijs is dat [appellante] de door haar genoemde goederen voor de helft uit eigen middelen heeft bekostigd. [appellante] heeft overigens ook niet voldoende concreet gesteld, of stukken overgelegd waaruit blijkt, dat zij over eigen inkomen kon beschikken en dat het leven in Curaçao “haar veel geld heeft gekost”. Evenmin is aannemelijk gemaakt dat de goederen thans dan wel ten tijde van het overlijden de gestelde waarde hebben, onderscheidenlijk hadden. Aanleiding tot een taxatie is er, gelet op wat eerder is overwogen, niet. De vordering moet worden afgewezen en grief 4 is ongegrond.
2.26
Grief 5 ziet op de persoonlijke eigendommen van [appellante]. Indien zich in de boedel dergelijke zaken bevinden, dienen deze aan [appellante] te worden afgegeven. Dat kan ook voordat de nalatenschap geheel is vereffend. Dat de erfgenamen het [appellante] onmogelijk hebben gemaakt haar spullen op te halen, of dat er door hun toedoen goederen zijn verdwenen of beschadigd, is echter onvoldoende aannemelijk geworden. Uit de stukken blijkt veeleer van uitnodigingen aan [appellante] om haar eigendommen op te halen; van wie deze uitnodigingen afkomstig waren en of de goederen zich al dan niet op het kantoor van de vennootschapen bevonden is dan verder niet van belang.
Onduidelijk is overigens waarom [appellante], die kort na het overlijden van de erflater ruim twee weken in het huis heeft kunnen verblijven, de goederen die zij als haar eigendom beschouwde en die zij wilde meenemen of behouden, niet heeft meegenomen of, als dat zoals zij stelt niet mogelijk was, als zodanig heeft aangewezen of apart gezet. Dat [appellante] zich hier gedwee heeft gevoegd naar de wensen van de erfgenamen, is niet aanstonds aannemelijk, mede gelet op de omstandigheid dat zij het huis, dat niet van de erflater maar van de erfgenamen van [naam 2] was, zonder aankondiging vooraf heeft verlaten met medeneming van de sleutels, die zij pas op 12 februari 2016 aan de notaris heeft afgegeven. Opvallend is dat [appellante] ook met deze familie in conflict is geraakt. Hoe dat verder zij, nu ook hier geldt dat de eigendom van de goederen niet is aangetoond, kan van een veroordeling tot afgifte of waardevergoeding jegens de erfgenamen geen sprake zijn. Partijen zullen dit verder in onderling overleg moeten regelen.
2.27
Dat geldt ook voor de briljant, van vooralsnog onbekende waarde, waarvan [appellante] stelt dat zij deze van [erflater] geschonken heeft gekregen, evenwel zonder deze stelling van afdoende bewijs te voorzien. De verklaringen van [appellante] en haar zuster acht het Hof onvoldoende. Het gegeven dat de briljant in de kluis van het kantoor is gevonden en volgens [appellante] was bestemd om in een ring te worden gezet, wijst er veeleer op dat hooguit sprake is geweest van een voornemen om de steen als ring aan de [appellante] te schenken. Tot slot, en gelet op het vorenstaande ten overvloede, geldt ook hier dat de twistgesprekken tussen de erflater en [appellante], waaronder die uit maart 2013 waarin het mede over een horloge en briljanten gaat (zie productie 16 bij memorie van antwoord) stemmen tot enige voorzichtigheid bij het volgen van [appellante] in de wijze waarop zij de uitlatingen van de erflater heeft geïnterpreteerd.
2.28
Daarmee faalt, na grief 4, ook grief 5. Wel dient naar aanleiding van deze grieven nog te worden opgemerkt dat het oordeel dat [appellante] haar (mede-) eigendom niet heeft kunnen bewijzen niet impliceert dat daarmee ook het tegendeel is bewezen. Anders gezegd: het is niet uitgesloten dat [appellante] aan de inboedel heeft meebetaald en het is in elk geval zeer aannemelijk dat zij aan bepaalde zaken emotionele waarde hecht, meer waarde dan de erfgenamen die met hun vader geen contact hadden en die nimmer in het huis zijn geweest. Uit de stellingen van de erfgenamen en de wijze waarop de inboedel kennelijk is opgeslagen blijkt ook niet dat de erfgenamen die goederen een grote financiële waarde toedichten. Het ligt vanuit dat oogpunt bezien voor de hand dat wanneer de nalatenschap is vereffend zonder dat de inboedel ter bestrijding van de schulden behoeft te worden verkocht, en er dus een batig saldo voor de erfgenamen, overblijft, waar het op basis van de beperkte gegevens die in dit geding beschikbaar zijn wel naar uitziet, de erfgenamen [appellante] de gelegenheid zullen geven de door haar gewenste goederen uit de nalatenschap tot zich te nemen. Dat zou ook kunnen gelden voor de briljant.
2.29
Grief 6 mist naast de reeds verworpen grieven zelfstandige betekenis en behoeft daarom geen bespreking meer.
2.3
De conclusie is dat nu alle grieven falen, het bestreden vonnis moet worden bevestigd. [appellante] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
B E S L I S S I N G
Het Hof:
bevestigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van de erfgenamen gevallen en tot op heden begroot op NAf 364,50 aan betekeningskosten en NAf 6.000,- aan salaris voor de gemachtigde.
Dit vonnis is gewezen door mrs. M.W. Scholte, F.W.J. Meijer en J. de Boer, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao uitgesproken op 6 november 2018 in tegenwoordigheid van de griffier.