ECLI:NL:OGHACMB:2018:173

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
23 oktober 2018
Publicatiedatum
6 november 2018
Zaaknummer
AR 78029/16 - H 235/17 CUR201602103 - CUR2017H00215
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bodembeslag en dwanginvordering met betrekking tot belastingzaken

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de besloten vennootschap Manrique Capriles & Sons B.V. (hierna: MCS) tegen de Landsontvanger van Curaçao. MCS, vertegenwoordigd door mr. S.M. Saleh, was oorspronkelijk gedaagde in reconventie en is thans appellante. De Landsontvanger, vertegenwoordigd door mr. R.A.P.H. Pols, was oorspronkelijk opposant en is thans geïntimeerde. De procedure betreft een bodembeslag dat door de Landsontvanger is gelegd in het kader van een belastingschuld van MCG, waarvan MCS de aandeelhouder is.

De zaak is eerder behandeld in een tussenvonnis van 24 juli 2018. MCS heeft bewijs van nabetaling van griffierecht overgelegd en het vonnis is op 23 oktober 2018 gevraagd en bepaald. De Landsontvanger heeft aangevoerd dat MCS niet-ontvankelijk is in het hoger beroep omdat zij de belastingschuld niet in consignatie heeft gestort. MCS heeft dit verweer bestreden door te stellen dat de betreffende artikelen van de Landsverordening Dwanginvordering alleen van toepassing zijn op de belastingschuldige die verzet heeft ingesteld.

Het Hof heeft geoordeeld dat de Ontvanger geen belang heeft bij dit verweer. MCS heeft ook aangevoerd dat de Ontvanger telefonisch heeft medegedeeld dat haar verzetten gegrond waren verklaard, maar het Hof heeft deze stelling verworpen. Het Hof concludeert dat MCS onvoldoende bewijs heeft geleverd voor haar stellingen en dat de grieven falen. Het vonnis waarvan beroep wordt bevestigd en MCS wordt veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2018 Vonnis no.:
Registratienummers: AR 78029/16 - H 235/17
CUR201602103 - CUR2017H00215
Uitspraak: 23 oktober 2018
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
V O N N I S
in de zaak van:
de besloten vennootschap
MANRIQUE CAPRILES & SONS B.V.,
gevestigd in Curaçao,
oorspronkelijk geopposeerde, gedaagde in reconventie,
thans appellante,
gemachtigde: mr. S.M. Saleh,
tegen
DE LANDSONTVANGER VAN CURAÇAO,
zetelend in Curaçao,
oorspronkelijk opposant, eiser in reconventie,
thans geïntimeerde,
gemachtigde: mr. R.A.P.H. Pols.
De partijen worden hierna MCS en de Ontvanger genoemd.

1.Het verdere verloop van de procedure

1.1
Voor het verloop tot dan toe verwijst het Hof naar zijn tussenvonnis van 24 juli 2018.
1.2
Bij akte van 11 september 2018 heeft MCS bewijs van nabetaling van griffierecht overgelegd.
1.3
Vonnis is gevraagd en bepaald op heden.

2.De beoordeling

2.1
De Ontvanger heeft het verweer gevoerd dat MCS niet-ontvankelijk is in het hoger beroep, omdat MCS heeft nagelaten de belastingschuld in consignatie te storten in handen van de Ontvanger. Hierbij heeft MCS een beroep gedaan op art. 4 lid 4 van de Landsverordening Dwanginvordering (
Landsverordening van den 31sten December 1942 houdende regeling van de invordering van belastingen, bijdragen en vergoedingen door middel van dwangschriften alsmede van de rechtspleging inzake van belastingen, bijdragen en vergoedingen, P.B. 1942, no. 246, zoals gewijzigd; hierna: Lv DwInv). MCS heeft dit verweer bestreden met de stelling dat art. 4 lid 4 Lv DwInv (evenals art. 4 lid 3 Lv DwInv) slechts geldt voor de belastingschuldige die verzet heeft ingesteld en vervolgens in hoger beroep gaat.
2.2
Gelet op het hierna volgende heeft de Ontvanger geen belang bij dit verweer.
2.3
MCS heeft aangevoerd dat zijdens de Ontvanger telefonisch aan MCS is medegedeeld dat haar verzetten gegrond waren verklaard. Het GEA heeft dit betoog verworpen. Hiertegen is grief 1 gericht. In hoger beroep heeft MCS (nader) aangevoerd dat mw. [naam], belastingadviseur van MCG, per e-mailbericht van 6 oktober 2015 aan mr. Saleh, advocaat van MCS, heeft bericht dat de zaak was ingetrokken door mw. [naam 1] van de Inspectie der Belastingen en dat de belastingadviseur op 15 oktober 2015 een afspraak had met mw. [naam 1]. Vervolgens heeft mr. Saleh de brief van 21 oktober 2015 waarin MCS zich tegen het bodembeslag verzet, per deurwaarder doen toekomen aan de Ontvanger. Op 23 november 2015 heeft hij het inleidende verzoekschrift ingediend bij het GEA. Op 3 december 2015 is het verzoekschrift betekend aan de Ontvanger. Eveneens op 3 december 2015 heeft mw. [naam 1] mr. Saleh telefonisch bericht dat laatstgenoemde een brief zou ontvangen waaruit zou blijken dat de verzetten gegrond waren verklaard. Op de eerstdienende dag bij het GEA, 14 december 2015, is de Ontvanger niet verschenen. Pas op 28 januari 2016 heeft mr. Pols namens de Ontvanger het verstek gezuiverd (dat is overigens niet door het GEA opgemerkt, zodat er op 15 februari 2016 toch een verstekvonnis gewezen is, waartegen de Ontvanger vervolgens in verzet is gegaan). Toen mr. Pols het verstek zuiverde, mocht MCS er echter op vertrouwen dat het bodembeslag zou worden opgeheven, aldus MCS.
Ter onderbouwing van deze stellingen heeft MCS afdrukken van twee
e-mailberichten in het geding gebracht.
2.5
Hetgeen MCS heeft aangevoerd, is – ook indien juist – onvoldoende om het beroep op het vertrouwensbeginsel te kunnen doen slagen. Bij dit oordeel is het volgende van belang. In het algemeen kan afstand van een recht zoals het onderhavige recht om een dwanginvordering te vervolgen, niet spoedig worden aangenomen. Daarvoor is een voldoende duidelijke en ondubbelzinnige verklaring van een daartoe bevoegde persoon vereist. Niet iedereen die bij de Belastingdienst (Inspectie of Ontvanger) werkt, is bevoegd om namens de Ontvanger afstand van een dergelijk recht te doen. Van de belastingadviseur mw. [naam] en van mr. Saleh mag worden verwacht dat zij daarvan op de hoogte zijn. Door de Ontvanger is betwist dat mw. [naam 1] bevoegd was om namens hem de toezegging te doen dat het verzet tegen het bodembeslag gegrond zou worden verklaard. In reactie hierop heeft MCS aangevoerd dat met mw. [naam 1] gesprekken zijn gevoerd over de beslagen en dat zij betrokken was als behandelend ambtenaar. Uit deze stellingen kan niet worden afgeleid dat mw. [naam 1] bevoegd was tot het leggen dan wel opheffen van het beslag. Verder weegt mee dat in de brief van mr. Saleh van 21 oktober 2015 geen beroep wordt gedaan op de mededelingen van mw. [naam 1] en dat het e-mailbericht van mr. Saleh van 3 december 2015 eindigt met: "Ben benieuwd". Aldus heeft mr. Saleh er blijk van gegeven dat hij niet daadwerkelijk zonder meer erop heeft vertrouwd dat het verzet gegrond was verklaard en dat het beslag zou worden opgeheven. Aan de omstandigheid dat de Ontvanger op de zitting van 15 december 2015 niet verscheen, mocht MCS geen gerechtvaardigde verwachtingen ontlenen. Dat kan immers allerlei redenen en oorzaken hebben. MCS heeft dus onvoldoende gesteld. Het Hof komt niet toe aan bewijslevering en passeert het aanbod om mw. [naam 1] als getuige voor te brengen. De grief faalt.
2.6
Het GEA heeft geoordeeld dat het bodembeslag doel treft. Tegen die slotsom en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen zijn de grieven 2 tot en met 8 gericht. Zij zullen gezamenlijk worden besproken.
2.7
Het volgende staat vast. MCG en MCS staan beide ingeschreven op het adres van het pand aan de [adres nr] (hierna: het pand). MCG is dividendgerechtigde van MCS uit kracht van certificaten. De directeur van MCG is [naam 2] (hierna: [naam 2]). Hij is in 1966 als werknemer bij MCS in dienst getreden. Later is hij indirect eigenaar van MCS geweest. Thans is hij (nog slechts) directeur van MCG. Hij is 73 jaar oud. Hij had ten tijde van de beslaglegging toegang tot een eigen kamer in het pand. Hij komt daar doorgaans enkele uren in de week. Als de andere delen van het pand niet op slot zijn, kan [naam 2] zich er toegang toe verschaffen.
2.8
Ten eerste dient beoordeeld te worden of het gehele pand aan de [adres nr] als de bodem van de belastingschuldige MCG dient te worden aangemerkt. MCS bestrijdt dat. Volgens haar kan alleen de kamer van [naam 2] als zodanig worden aangemerkt.
2.9
Er gelden twee vereisten. Ten eerste moet het gehele pand ten tijde van de beslaglegging feitelijk in gebruik zijn bij MCG. Het gebruik behoeft niet exclusief te zijn. Er kan sprake zijn van gelijktijdig medegebruik van dezelfde bodem door MCS of nog anderen. Ten tweede is vereist dat MCG ten tijde van de beslaglegging onafhankelijk van anderen de beschikking had over het gehele pand. Aan dit vereiste is voldaan indien MCG zonder voorafgaande toestemming van MCS of anderen over het gehele pand kon beschikken.
2.1
Met betrekking tot het gebruik overweegt het Hof als volgt.
De in rov. 2.7 genoemde omstandigheden zijn, behoudens bijzondere omstandigheden die het anders zouden maken, voldoende om aan te nemen dat het gehele pand feitelijk in gebruik was bij MCG. Weliswaar heeft MCS gesteld dat met [naam 2] is afgesproken dat hij uitsluitend zijn eigen kamer gebruikt, maar dit is betwist en niet specifiek te bewijzen aangeboden. De stelling is ook onvoldoende gespecificeerd. Zonder nadere uitleg ligt het immers niet voor de hand dat [naam 2] niet gebruik zou kunnen maken van de wc, de printer, het koffiezetapparaat e.d. in andere delen van het pand. Daarom passeert het Hof die stelling. Voor het overige heeft MCS onvoldoende gesteld om een afwijking te kunnen rechtvaardigen van het oordeel dat het gehele pand feitelijk in gebruik is bij MCG. Zo is niet van belang voor welke bezigheden MCG het pand gebruikt en ook niet of MCG betrokken is bij de bezigheden van MCS. Ook is onvoldoende gesteld om aan te nemen dat de enkele omstandigheid dat [naam 2] een eigen kamer heeft, ertoe leidt dat gesproken dient te worden van een feitelijke en overzichtelijke gescheiden onderverdeling van het pand. Evenmin is gesteld of gebleken dat de andere delen van het pand tijdens de aanwezigheid van [naam 2] doorgaans op slot zijn.
2.11
Met betrekking tot het tweede vereiste (de beschikking over het pand) geldt het volgende. De in rov. 2.7 genoemde omstandigheden wijzen erop dat [naam 2] en daarmee MCG zonder voorafgaande toestemming van MCS of anderen over het gehele pand kon beschikken. Weliswaar heeft MCS gesteld dat [naam 2] dat niet kon, maar die stelling is in het licht van de vaststaande omstandigheden onvoldoende gespecificeerd en bewijs ervan is niet specifiek aangeboden. Die stelling wordt daarom gepasseerd.
2.12
Het gehele pand dient dus als de bodem van MCG te worden aangemerkt.
2.13
Aangenomen dient te worden dat de Landsontvanger in beginsel ‘reële eigendom’ van een derde (in dit geval: MCS) dient te ontzien. Daaronder wordt verstaan de situatie dat de zaken in economisch opzicht in overwegende mate aan de juridisch derde-eigenaar toebehoren. Verhaal op zaken van een derde is echter wel gerechtvaardigd indien de economische verhouding tussen de belastingschuldige en de zaken aanleiding geeft ze (in voldoende mate, mede) als zaken van de belastingschuldige aan te merken.
2.14
De in rov. 2.7 genoemde omstandigheden wijzen erop dat MCS en MCG in juridisch, economisch en feitelijk opzicht in voldoende mate met elkaar zijn verbonden om aan te nemen dat de beslagen zaken weliswaar als reële eigendom van MCS dienen te worden beschouwd, maar daarmee ook als reële eigendom van MCG (een "reële", niet-juridische vorm van mede-eigendom dus). Daarom behoeft in dit geval de omstandigheid dat mede sprake is van reële eigendom van MCS de Landsontvanger er niet van te weerhouden het bodembeslag te doen leggen en te handhaven en de dwanginvordering ten laste van MCG met behulp daarvan te vervolgen. MCS moet deze executie gehengen en gedogen.
2.15
Op grond van het voorgaande falen de grieven. Het vonnis waarvan beroep dient te worden bevestigd. MCS zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
B E S L I S S I N G
Het Hof:
bevestigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt MCS in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van de Ontvanger gevallen en tot op heden begroot op NAf 342,26 aan verschotten en NAf 6.000,00 aan salaris voor de gemachtigde;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mrs. M.W. Scholte, H.J. Fehmers en J. de Boer, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao uitgesproken op 23 oktober 2018 in tegenwoordigheid van de griffier.