ECLI:NL:OGHACMB:2018:171

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
28 augustus 2018
Publicatiedatum
6 november 2018
Zaaknummer
AR78955/2016, CUR201602116 en CUR2018H00104
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Zorgplicht van de bank bij opzegging van hypothecaire lening en veiling van onroerend goed

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van RBC Royal Bank N.V. tegen een vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao. RBC heeft in hoger beroep de vernietiging van het vonnis gevorderd, waarin de vorderingen van RBC deels zijn afgewezen. De zaak betreft een hypothecaire geldleningsovereenkomst die op 23 oktober 2009 is gesloten tussen RBC en de geïntimeerde, die in betalingsproblemen is geraakt na het verlies van zijn baan in februari 2013. Ondanks het herstel van zijn inkomen in september 2013, heeft de geïntimeerde geen betalingen meer gedaan, wat leidde tot de executieveiling van zijn woning in september 2014. RBC heeft de restschuld van de hypothecaire lening opgeëist, maar de geïntimeerde betwist de rechtmatigheid van deze actie, stellende dat RBC haar zorgplicht heeft geschonden door geen betalingsregeling aan te bieden.

Het Hof heeft geoordeeld dat de geïntimeerde niet heeft aangetoond dat RBC onredelijk heeft gehandeld. De geïntimeerde had de verantwoordelijkheid om zijn schulden te voldoen en zijn verzuim om dat te doen heeft geleid tot de executie van zijn woning. Het Hof heeft de grieven van RBC gegrond verklaard en de vordering tot betaling van de restschuld toegewezen, met veroordeling van de geïntimeerde in de proceskosten. Het vonnis van het Gerecht is gedeeltelijk vernietigd, behoudens de toewijzing van de andere vorderingen van RBC.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2018 Vonnis no.:
Registratienummer: AR78955/2016 CUR201602116 CUR2018H00104
Uitspraak: 28 augustus 2018
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
V O N N I S
in de zaak van:
de naamloze vennootschap
RBC ROYAL BANK N.V.,
gevestigd in Curaçao,
oorspronkelijk eiseres,
thans appellante,
gemachtigde: mr. H.W. Braam,
tegen
[GEÏNTIMEERDE],
wonende in Curaçao,
oorspronkelijk gedaagde,
thans geïntimeerde,
procederende in persoon.
De partijen worden hierna RBC en [geïntimeerde] genoemd.

1.Het verloop van de procedure

1.1
Bij akte van appel van 24 juli 2017 is RBC in hoger beroep gekomen van het tussen partijen gewezen en op 12 juni 2017 uitgesproken vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (verder: het Gerecht).
1.2
Bij op 4 september 2017 ingekomen memorie van grieven, met producties, heeft RBC zeven grieven tegen het vonnis aangevoerd en toegelicht. Haar conclusie strekt ertoe dat het Hof het vonnis zal vernietigen en haar vorderingen alsnog zal toewijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten in beide instanties.
1.3
Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden. Zijn conclusie strekt ertoe dat het Hof het bestreden vonnis zal bevestigen, met veroordeling van RBC in de proceskosten in hoger beroep.
1.4
Op de daarvoor nader bepaalde dag heeft RBC pleitnotities overgelegd.
1.5
Vonnis is gevraagd en bepaald op heden.

2.De beoordeling

2.1.1
In hoger beroep kan worden uitgegaan het volgende (zie mede het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.11).
2.1.2
RBC (althans haar rechtsvoorganger RBTT) en [geïntimeerde] hebben op 23 oktober 2009 een hypothecaire geldleningsovereenkomst (hierna: de overeenkomst) getekend ten bedrage van NAf 294.253,- ter financiering van een perceel grond en het daarop gebouwde pand, gelegen in het 2de district van Curaçao op “Brakkeput Abou”, kadastraal bekend als nummer 217 van 2005, ook wel bekend als Adelisia Resort Kvl # 189 (hierna: het huis).
2.1.3
Ingevolge de overeenkomst was [geïntimeerde] gehouden tot terugbetaling van een bedrag van NAf 2.050,47 (inclusief 7 % rente per jaar) per maand in 312 achtereenvolgende maanden, beginnend op 26 december 2009.
2.1.4 [
geïntimeerde] beschikte over een lopende rekening bij RBC met rekeningnummer 8000000102771298. Op deze rekening is een debetrente van 18,5% verschuldigd. Voorts had [geïntimeerde] een persoonlijke lening bij RBC, geregistreerd onder het nummer MG1316045485, waarover een jaarlijkse rente van 7,2% verschuldigd is.
2.1.5
Op de overeenkomsten tussen RBC en [geïntimeerde] zijn algemene voorwaarden van toepassing. Artikel 35 van de algemene voorwaarden bepaalt dat bij niet (tijdige) aflossing van het overeengekomen bedrag de vordering van RBC zonder ingebrekestelling in zijn geheel opeisbaar is.
2.1.6
In februari 2013 heeft [geïntimeerde] zijn baan verloren. [geïntimeerde] heeft tot en met mei 2013 aan zijn maandelijkse aflossingsverplichtingen uit hoofde van de hypotheek en de persoonlijke lening voldaan. In juni 2013 is hij in betalingsproblemen gekomen en heeft hij geen aflossingen meer gedaan op de hypotheek en de persoonlijke lening.
2.1.7
Per 1 september 2013 had [geïntimeerde] weer een baan met een inkomen van NAf 4.750,- bruto per maand. Op 27 september 2013 heeft [geïntimeerde] een bedrag van NAf 3.400,- ter aflossing van zijn leningen aan RBC overgemaakt. Nadien heeft [geïntimeerde] geen betalingen meer aan RBC gedaan.
2.1.8
Bij e-mailbericht van 6 september 2013 aan RBC schrijft [geïntimeerde], voor zover van belang:
“De planning is om vanaf eind September de normale betaling van mijn leningen te herstellen.
v.w.b. de achterstand denk ik zeer waarschijnlijk voor mid October dit helemaal of voor het 90% uit te kunnen betalen.”
2.1.9
Bij brief van 16 oktober 2013 heeft RBC aan [geïntimeerde] bericht dat de persoonlijke lening van in totaal NAf 29.406,20, gelet op de betalingsachterstand, volledig opeisbaar is geworden en dat daarover een boeterente van 24% per jaar verschuldigd is.
2.1.10
Bij e-mailbericht van 20 oktober 2013 aan RBC schrijft [geïntimeerde], voor zover van belang:
“De eerste storting is inderdaad al gedaan en hierna volgende stortingen moeten ook vanaf nu normaal blijven lopen tegen het einde v/d maand. Over het achterstand was de planning altijd nog voor ongeveer medio v/d maand te betalen, helaas kon ik de transacties niet eerder rond krijgen, omdat ik ook in afwachting ben van derden.”
2.1.11Bij e-mailbericht van 21 oktober 2013 schrijft RBC aan [geïntimeerde], voor zover van belang:
“Ik hoop van harte dat u zo snel mogelijk de geldelijke middelen tot uw beschikking krijgt om de achterstand in te betalen; dit met het oog op het feit dat u reeds ruim het aantal dagen tot overheveling naar onze incasso afdeling overschreden hebt.”
2.1.12
In april 2014 hebben RBC en [geïntimeerde] overleg gehad over de openstaande schulden. RBC heeft aangekondigd tot openbare verkoop van het huis over te gaan als de betalingsachterstand op de leningen niet wordt afgelost.
2.1.13
Op 31 juli 2014 vindt de eerste veiling plaats, zonder succes. Op
19 september 2014 is het huis voor de tweede keer geveild. Het huis is op die datum in het openbaar verkocht voor een bedrag van NAf 225.000,-. De hypothecaire lening bedroeg op dat moment nog een bedrag van NAf 305.859,73. Bij exploot van 10 juni 2016 is [geïntimeerde] gesommeerd tot betaling van de openstaande restschuld van NAf 99.480,15.
2. 2 In eerste aanleg heeft RBC, na vermeerdering van eis, gevorderd dat het Gerecht, uitvoerbaar bij voorraad, [geïntimeerde] zal veroordelen om aan haar te betalen:
-a. een bedrag van NAf 101.165,70, vermeerderd met de overeengekomen rente van 7% per jaar vanaf 17 juni 2016 tot aan de dag der voldoening;
-b. een bedrag van NAf 312,60 vermeerderd met de overeengekomen rente van 18,5% per jaar vanaf 17 juni 2016 tot aan de dag der voldoening;
-c. een bedrag van NAf 42.330,79 vermeerderd met de overeengekomen rente van 17,5% per jaar vanaf 17 juni 2016 tot aan de dag der voldoening;
-d. een bedrag van NAf 8.173,53 vermeerderd met de overeengekomen rente van 18% per jaar vanaf 17 juni 2016 tot aan de dag der voldoening;
-e. de incassokosten ten bedrage van NAf 10.000,-;
een en ander met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
2.3
In het bestreden vonnis heeft het Gerecht de vorderingen sub b (debetstand lopende rekening), c (restsaldo persoonlijke lening) en d (openstaande schuld op de creditcard van [geïntimeerde]) toegewezen zoals gevorderd, met een bedrag van NAf 1.875,- aan incassokosten. De vordering onder a (de restschuld uit de hypothecaire lening) heeft het Gerecht afgewezen. De proceskosten heeft het tussen de partijen gecompenseerd.
2.4
Tegen de afwijzing van de vordering sub a zijn de grieven gericht. Waar het bestaan en de hoogte van de restschuld als zodanig niet ter discussie staan, gaat het in hoger beroep om de vraag of, zoals [geïntimeerde] betoogt, de handelwijze van RBC (het opzeggen van het krediet, het veilen van huis en thans incasseren van de restschuld), mede gezien de op RBC als bancaire instelling rustende bijzondere zorgplicht, naar maatstaven van redelijkheid onaanvaardbaar is, dan wel misbruik van bevoegdheid oplevert. De voor die conclusie vereiste omstandigheden dienen door [geïntimeerde] te worden gesteld, en bij afdoende betwisting door RBC, bewezen.
2.5
Daarin is [geïntimeerde] niet geslaagd. De kern van zijn verweer is dat RBC ten onrechte heeft geweigerd een betalingsregeling voor de achterstanden te treffen, maar zijn betoog miskent dat het eerst en vooral aan hem was om waar mogelijk op zijn schulden te betalen. Zijn verzuim om dat te doen, en niet een onredelijke opstelling van RBC, is er de oorzaak van geweest dat zijn huis in september 2014 executoriaal is geveild, met een forse restschuld als gevolg. Dat moge blijken uit het volgende.
2.6
De betalingsachterstand die eind september 2014 drie maanden bedroeg, was het gevolg van de omstandigheid dat [geïntimeerde] zijn baan had verloren. RBC heeft daarvoor voldoende oog gehad. Tussen partijen is de afspraak gemaakt dat [geïntimeerde] zodra hij kon (dat wil zeggen: weer werk had) de reguliere aflossingen zou hervatten en, voorts, in september of anders oktober 90% van de achterstand zou betalen. Daarvoor was [geïntimeerde], zo schreef hij in zijn
e-mailbericht van 20 oktober 2013 (aangehaald onder 2.1.10), mede afhankelijk (‘in afwachting’) van derden. Kennelijk ging het daarbij om een belastingteruggave van NAf 11.000,- die [geïntimeerde] in september/oktober verwachtte, maar die hij, zo stelt hij, pas in maart 2014 heeft ontvangen. Ook als wordt aangenomen dat het laatste klopt (uit het als productie B bij dupliek overgelegde afschrift valt het niet af te leiden; dat vermeldt slechts een storting van NAf 10.000, -, overigens op een rekening bij een andere bank dan RBC), geldt dat het gaat een omstandigheid die voor rekening van [geïntimeerde] komt. Hoe dat zij, belangrijker is dat RBC aan het uitblijven van deze betaling op dat moment geen gevolgen heeft verbonden, in elk geval niet waar het gaat om de hypothecaire lening. Wel had RBC kort daarvoor, op 16 oktober 2013, de persoonlijke lening opgeëist, wat zij naar het onbestreden oordeel van het Gerecht ook mocht doen. Aan deze aanzegging lijkt RBC overigens ook geen verder gevolg te hebben gegeven, bijvoorbeeld door het leggen van beslag of het in rekening brengen van boeterente.
2.7
Het is vervolgens de keuze van [geïntimeerde] zelf geweest om alle betalingen, ook de reguliere aflossingen op de hypothecaire lening waartoe hij naar eigen zeggen wel in staat was, te staken. De redenen die hij hiervoor geeft (met name onder 5 van zijn conclusie van dupliek) overtuigen niet. Uit niets blijkt dat RBC hoe dan ook zou gaan veilen (en de hypothecaire lening zou opeisen) wanneer niet ook de (achterstand) op de persoonlijke lening werd afgelost.
Het is, zo impliceert zijn betoog, [geïntimeerde] zelf geweest die heeft geweigerd op de hypothecaire lening te betalen zolang hem niet ook voor de persoonlijke lening, waarop een hoge boeterente stond, een regeling werd aangeboden en in dat opzicht is hij degene, en niet zoals [geïntimeerde] en het Gerecht haar verwijten: RBC, die de leningen heeft samengevoegd.
2.8
Daarna, in de maanden na oktober 2013, zijn de achterstanden op beide leningen steeds verder opgelopen, niet alleen zonder dat [geïntimeerde] enige betaling heeft gedaan maar ook zonder dat van zijn kant enig initiatief richting RBC heeft plaatsgevonden. Vervolgens heeft RBC op 27 maart 2014, toen de achterstand zeker acht maanden bedroeg, (en niet reeds in oktober 2013 zoals [geïntimeerde] suggereert en waarin het Gerecht hem lijkt te zijn gevolgd) de hypothecaire lening opgeëist en executie aangezegd. Partijen hebben vervolgens op 11 april 2014 nog met elkaar gesproken, maar zonder resultaat. Dat RBC op dat moment niet meer genegen was om een betalingsregeling te treffen, is niet onbegrijpelijk. Die bereidheid zal ook niet zijn toegenomen toen RBC erachter kwam dat [geïntimeerde] inmiddels beschikte over het bedrag van
NAf 11.000,- maar er kennelijk voor heeft gekozen dit bedrag niet voor de betaling van zijn hypotheekschuld aan te wenden. In welk relevant opzicht RBC in dat stadium kan worden verweten dat zij de schulden heeft samengevoegd, is het Hof niet duidelijk. Gesteld noch gebleken is in elk geval dat [geïntimeerde] op dat moment in staat (en bereid) was om niet alleen de reguliere maandelijkse aflossingen van NAf 2.050.47 te hervatten, maar ook de achterstand op de hypothecaire lening geheel te betalen. De handelwijze van RBC bij dit alles komt niet in strijd met de zwaarwegende zorgplicht die zij ten aanzien van haar (particuliere) cliënt [geïntimeerde] diende na te leven.
2.9
Datzelfde geldt voor de wijze waarop de RBC de executie ter hand heeft genomen. RBC kon tot veiling overgaan wegens een grote betalingsachterstand op de hypothecaire lening, dat wordt door [geïntimeerde] op zichzelf niet bestreden. Gesteld noch gebleken is dat een gelijkwaardig alternatief aanwezig was, bijvoorbeeld doordat [geïntimeerde] onderhands een koper zou zoeken om zo het verlies, veroorzaakt door een koopprijs lager dan de marktwaarde, zoals dat bij executieveilingen vrijwel altijd optreedt, te vermijden. Dat de belangstelling voor het huis gering en de opbrengst teleurstellend laag was, zal ook RBC betreuren. Het ontbreekt echter ook in dit stadium aan aanknopingspunten voor de conclusie dat RBC de belangen van [geïntimeerde] heeft veronachtzaamd.
2.1
De conclusie uit dit alles moet zijn dat, anders dan het Gerecht kennelijk heeft geoordeeld, het beroep van RBC op de verschuldigdheid van het restant van de lening en de invordering daarvan niet afstuiten op artikel 6:248 en/of 3:13 lid 2 BW. Dat RBC, naar moet worden aangenomen, lange tijd heeft verzuimd om [geïntimeerde] over de omvang van de restschuld te informeren, is niet fraai, maar het leidt niet tot een ander oordeel. Evenmin geeft het aanleiding om de over de hoofdsom verschuldigde rente te matigen. RBC heeft overigens deze rente gevorderd per 17 juni 2016, dat wil zeggen een week na de door RBC verzonden sommatie die dus is uitgebracht nadat het inleidend verzoekschrift was ingediend. In zoverre is in de vordering al verdisconteerd dat RBC lang heeft gewacht met het aanspraak maken op betaling van de restschuld.
2.11
Omdat de stellingen van [geïntimeerde] tekortschieten, is bewijslevering niet aan de orde. [geïntimeerde] heeft trouwens ook geen bewijsaanbod gedaan.
2.12
Dit alles betekent dat de grieven slagen. De vordering onder a zal alsnog worden toegewezen. [geïntimeerde] is de in het ongelijk gestelde partij die in de kosten van de beide instanties dient te worden veroordeeld. Het bestreden vonnis zal daartoe gedeeltelijk worden vernietigd.
B E S L I S S I N G
Het Hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, behoudens voor zover daarin de onder b, c, d en e genoemde vorderingen van RBC zijn toegewezen;
en in zoverre opnieuw recht doende:
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan RBC van een bedrag van NAf 101.165,70, vermeerderd met de overeengekomen rente van 7% per jaar vanaf 17 juni 2016 tot aan de dag der voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van de beide instanties, aan de zijde van RBC gevallen en tot op heden wat betreft de eerste aanleg begroot op NAf 990,- aan vastrecht en op NAf 6.000,- aan salaris voor de gemachtigde en wat betreft het hoger beroep op NAf 2.289,05 aan verschotten en op NAf 10.500,- aan salaris;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mrs. M.W. Scholte, F.W.J. Meijer en J. de Boer, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao uitgesproken op 28 augustus 2018 in tegenwoordigheid van de griffier.