ECLI:NL:OGHACMB:2018:159

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
21 augustus 2018
Publicatiedatum
29 oktober 2018
Zaaknummer
AR 857/2014 – ghis 81923/2017 – H 409/16 en H 175/17 – AUA2016H00054 en AUA2016H00055
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verkeersongeval en aansprakelijkheid bij rijden onder invloed met toepassing van de omkeringsregel

In deze zaak, die betrekking heeft op een verkeersongeval dat plaatsvond op 9 april 2013, heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba uitspraak gedaan in hoger beroep. De appellant, die onder invloed van alcohol verkeerde, was betrokken bij een aanrijding waarbij twee personen, de echtgenote en dochter van de geïntimeerde, omkwamen. Het Hof oordeelde dat de appellant voor 50% aansprakelijk was voor de schade die voortvloeide uit het ongeval. Dit oordeel was gebaseerd op de omkeringsregel, die inhoudt dat bij overtreding van verkeersregels, zoals rijden onder invloed, er een vermoeden van causaal verband bestaat tussen het onrechtmatig handelen en de schade. De appellant en de verzekeraar, New India Assurance Representative N.V., voerden aan dat het ongeval uitsluitend te wijten was aan een verkeersfout van een andere bestuurder, maar het Hof oordeelde dat er onvoldoende bewijs was om dit te onderbouwen. Het Hof nam de deskundigenrapporten in overweging, maar concludeerde dat de snelheid van de appellant niet voldoende was aangepast aan de omstandigheden, wat bijdroeg aan de aansprakelijkheid. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuurders om hun rijgedrag aan te passen aan de verkeerssituatie, vooral wanneer zij onder invloed zijn. De kosten van het geding werden gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten droeg.

Uitspraak

Registratienummers: AR 857/2014 – ghis 81923/2017 – H 409/16 en H 175/17
AUA2016H00054 en AUA2016H00055
Uitspraak: 21 augustus 2018
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
V O N N I S
in de zaak onder nummer H 409/16 van:
[APPELLANT],
wonende in Aruba,
oorspronkelijk gedaagde,
appellant in het principaal appel,
geïntimeerde in het incidenteel appel,
gemachtigde: mr. C. Lejuez,
tegen
[GEÏNTIMEERDE],
wonende in Canada,
oorspronkelijk eiser,
thans geïntimeerde in het principaal appel,
appellant in het incidenteel appel,
gemachtigden: mrs. D.G. Kock en E.M.J. Cafarzuza,
en in de zaak onder nummer H 175/17 van:
de naamloze vennootschap
NEW INDIA ASSURANCE REPRESENTATIVE N.V.,
gevestigd in Aruba,
oorspronkelijk gedaagde,
thans appellante in het principaal appel,
geïntimeerde in het incidenteel appel,
gemachtigde: mr. E.J.M. Lotter Homan,
tegen
[GEÏNTIMEERDE],
wonende in Canada,
oorspronkelijk eiser,
thans geïntimeerde in het principaal appel,
appellant in het incidenteel appel,
gemachtigden: mrs. D.G. Kock en E.M.J. Cafarzuza.
De partijen worden hierna ook New India, [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.

1.Het eerdere verloop van beide procedures

Het Hof verwijst naar zijn tussenvonnis van 28 november 2017, waarbij het zowel [appellant] (in de procedures met nummer H 409/16) als New India (in de procedure in de zaak met nummer H 175/17) heeft toegelaten tot het onder 4.8 van dat vonnis bedoelde tegenbewijs.

2.Het verdere verloop van de procedure H 409/16

2.1
Op de rol van 20 februari 2018 heeft [appellant] een akte bewijslevering genomen waaraan een productie is gehecht.
2.2 [
geïntimeerde] heeft gereageerd bij een op de rol van 17 april 2018 genomen antwoordakte.
2.3
Vonnis is gevraagd en bepaald op heden.

3.Het verloop van de procedure H 175/17

3.1
Op de rol van 20 februari 2018 heeft New India een akte houdende schriftelijke bewijslevering genomen waaraan drie producties zijn gehecht.
3.2 [
geïntimeerde] heeft gereageerd bij een op de rol van 17 april 2018 genomen antwoordakte.
3.3
Vonnis is gevraagd en nader bepaald op heden.

4.De beoordeling in beide zaken

4.1
In het tussenvonnis is onder meer overwogen dat [appellant] op het moment van het ongeval stevig onder invloed van alcohol verkeerde, dat kort na dat ongeval in de adem van [appellant] 900 microgram (g) alcohol per liter uitgeademde lucht is gemeten waar 220 g het wettelijk toegestane maximum is, dat daarmee sprake is van handelen in strijd met artikel 5 lid 2 Landsverordening Wegverkeer, alsmede dat reeds de overtreding van dat voorschrift ertoe leidt dat ingevolge de zogenaamde “omkeringsregel” tot op tegenwijs moet worden uitgegaan van het bestaan van het voor aansprakelijkheid vereiste causaal verband tussen het onrechtmatig handelen - het rijden onder invloed - en het ongeval en de daaruit voortvloeiende de schade. Het is dan aan [appellant] en aan New India om te stellen, en bij betwisting aannemelijk te maken, dat het ongeval en daaruit voortvloeiende schade er ook zonder het onrechtmatig handelen van [appellant] zouden zijn geweest (rov 4.5)
In dat verband hebben [appellant] en New India beide, naar de kern genomen, aangevoerd dat het ongeval uitsluitend is toe te schrijven aan de verkeersfout van [naam 1]. Diens manoeuvre was zodanig onverwacht en de uitwijkmogelijkheden ter plaatse waren dusdanig beperkt dat geen automobilist, hoe nuchter ook, een aanrijding had kunnen voorkomen. Van onvoldoende voorzichtig en anticiperend rijgedrag en verminderd reactievermogen bij [appellant] als gevolg van zijn alcoholgebruik was volgens [appellant] en zijn verzekeraar geen sprake. [appellant] heeft zich niet alleen aan de maximumsnelheid gehouden, maar hij heeft ook zijn snelheid aangepast aan de omstandigheden ter plaatse. Ook heeft [appellant] zo snel als mogelijk op de rem getrapt. Voor deze lezing van de gebeurtenissen beroepen [appellant] en New India zich mede op de vrijspraak in het onder 4.1 genoemde strafvonnis (rov. 4.6).
Overwegende dat dit verweer voorshands onvoldoende steun vond in het overgelegde bewijs (rov. 4.7) , heeft het Hof [appellant] en New India de gelegenheid geboden het benodigde tegenbewijs alsnog te leveren, met de aantekening dat - mede gelet op de reeds beschikbare processen-verbaal - vooral kan worden gedacht aan een (schriftelijke of mondelinge) rapportage van een of meer verkeersongevalsdeskundigen, onder wie mogelijk ook de in de conclusie van antwoord van New India genoemde “verbalisant c.q. verkeersspecialist zijdens het KPA”, C. Orman (hierna: Orman).
4.2
Om aan deze bewijsopdracht te voldoen hebben [appellant] en New India een brief de dato 9 november 2017 in het geding gebracht, houdende een rapport van J.L.M. Meuwissen, NIVREre,Verkeersongevallen deskundige en gerechtelijk deskundige (hierna: Meuwissen). De in het tussenvonnis genoemde deskundige Orman, zo verklaren [appellant] en New India in hun akte, is inmiddels met pensioen.
4.3
In zijn rapport constateert Meuwissen, na analyse van (vooral) de videobeelden, dat [appellant] zeer snel op de voor hem ontstane situatie heeft gereageerd en ook al (net voor de botsing) een remming heeft ingezet. [appellant] had slechts circa één seconde de tijd om op de voor hem afslaande auto van [naam 1] te reageren en zo mogelijk te handelen en/of uit te wijken. In aanmerking nemende de zogenaamde “schrikseconde” die een mens nodig heeft bij een zich plotseling aandienende situatie als deze, rept de deskundige van een zeer snelle reactie hetgeen niet passend is bij hinder door alcoholgebruik. Uitwijken was gezien de plaatselijke omstandigheden geen optie, aldus de deskundige: naar links was, vanwege obstakels, niet mogelijk en naar rechts gaf juist een hogere “trefkans”. Er was, ook voor een niet onder invloed zijnde bestuurder, onder de gegeven omstandigheden te weinig tijd en ruimte ter beschikking om te reageren en te handelen ter voorkoming van de aanrijding, aldus Meuwissen. Tot zover ziet het Hof geen aanleiding om aan zijn deskundige analyse te twijfelen en het neemt deze dan ook over.
4.4
Dat geldt echter niet voor de conclusie die deze deskundige aan zijn observaties verbindt, te weten dat het ongeval ook had plaatsgevonden zonder het onrechtmatige handelen (alcoholgebruik) van [appellant].
In het rapport wordt immers geen aandacht besteed aan de vraag of [appellant] zijn snelheid voldoende had aangepast en of het ongeval wellicht op die wijze voorkomen had kunnen worden. Bij de analyse wordt de snelheid waarmee [appellant] reed tot uitgangspunt genomen om vervolgens op basis van de beschikbare tijd te concluderen dat er - ook voor een volledig nuchtere bestuurder - te weinig tijd was om te reageren en handelen ter voorkoming van de aanrijding.
4.5
Aangaande de snelheid waarmee [appellant] vlak voor het ongeval reed, hebben [appellant] en New India ook geen ander bewijs ingebracht. In hun akte merken zij in dat verband op dat destijds (in 2013) ten aanzien van de uit de Nissan Frontier van [appellant] genomen computer op navraag van het Openbaar Ministerie door het daartoe aangewezen instituut in Nederland is te kennen gegeven dat dit betreffende model computer niet kon worden uitgelezen ter bepaling van de snelheid. Zij hebben ook geen nader bewijsaanbod gedaan.
4.6
De conclusie moet dan zijn dat [appellant] en New India niet in het hun opgedragen tegenbewijs zijn geslaagd. De mogelijkheid dat, zoals door [geïntimeerde] is gesteld, het ongeval mede is veroorzaakt doordat [appellant] als gevolg van zijn alcoholgebruik te hard heeft gereden, althans zijn snelheid onvoldoende op de plaatselijke omstandigheden heeft aangepast, is immers open blijven staan. De omstandigheid dat de precieze snelheid waarmee [appellant] reed niet is komen vast te staan, behoort in dit verband tot zijn bewijsrisico (en dat van New India). Zonder duidelijkheid over die snelheid valt niet te zeggen of [appellant] zijn rijgedrag voldoende had aangepast op de lokale omstandigheden. Of [appellant] zich aan de ter plaatse geldende maximumsnelheid heeft gehouden, is daarbij niet beslissend.
4.7
Daarbij tekent het Hof nog aan dat de videobeelden erop wijzen dat er, los van de nabij gelegen kruising met stoplichten, redenen waren om snelheid te minderen, nu sprake was van een smalle weg met daarop geparkeerde auto’s zodat de uitwijkruimte beperkt was, alsmede van een deels open middenberm die werd gebruikt om over de weghelft waarop [appellant] reed rechtsaf te slaan naar een hotel. Dat had voor [appellant], die ter plekke goed bekend was, reeds reden moeten zijn voor behoedzaamheid. Of er elders aan de weg alleen winkels en restaurants zijn gelegen, die op het tijdstip van het ongeval al waren gesloten, maakt dat niet anders. Voorts blijkt dat er op de andere rijbaan, buiten de door [naam 1] bestuurde auto, nog het nodige verkeer was. Dat dit een momentopname betreft (van de situatie net nadat het stoplicht op groen was gesprongen) is niet relevant: het was immers de situatie waarop [appellant] zich (mede) had in te stellen. Voor zover [appellant] en New India zouden willen betogen dat er geen reden was snelheid te minderen, anders dan om tijdig tot stilstand te (kunnen) komen voor de verderop gelegen stoplichten, wordt dat betoog verworpen.
4.8
Daarmee doet zich de situatie voor dat beide fouten, zowel die van [naam 1] als die van [appellant], aan het ongeval en de daaruit voortvloeiende schade een
- noodzakelijke - bijdrage hebben geleverd, zodanig dat (rechtstreekse) toepassing van artikel 6:99 BW, leidende tot volledige (hoofdelijke) aansprakelijkheid van [appellant] en New India niet aan de orde is. Ook [geïntimeerde] lijkt er (althans aanvankelijk) van te zijn uitgegaan dat in dit geding (en niet pas in de schadestaatprocedure of op een regresvordering van [appellant] en New India op [naam 1]) wordt vastgesteld voor welk percentage [appellant] en New India aansprakelijk zijn voor de gevolgen van het ongeval, ook al is de precieze schade nog niet bekend en is [naam 1] in deze procedure niet betrokken.
Omdat aannemelijk dat de ernst van de schade, waarvan de aard voldoende bekend is, in belangrijke mate het gevolg is geweest van de snelheid waarmee [appellant] kwam aanrijden, zal het Hof bij gebrek aan concrete aanknopingspunten voor een andere verdeling de mate waarin [appellant] aan de schade heeft bijgedragen op 50% stellen.
4.9
Dit betekent dat [appellant] voor dat percentage aansprakelijk zou zijn geweest jegens [naam 2] en [naam 3], de als gevolg van het ongeval overleden echtgenote en dochter van [geïntimeerde]. Aannemelijk is de mogelijkheid dat [geïntimeerde] als gevolg van het ongeval enige op de voet van artikel 6:108 BW te vergoeden schade heeft geleden. De gevorderde verklaring voor recht en veroordeling tot schadevergoeding op te maken bij staat zullen daarom in een op het voorgaande toegesneden vorm worden toegewezen. In hoeverre de schade, uitgaande van dit percentage aan [appellant] en New India kan worden toegerekend, zal in de schadestaatprocedure nader aan de orde kunnen komen, evenals het door New India gedane beroep op eigen schuld.
4.1
Resteert de vraag of [appellant] ook jegens [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld en jegens hem is gehouden tot vergoeding van affectieschade. In dat verband gelden strenge voorwaarden waarvan, zo staat vast, aan de twee meest wezenlijke zonder meer is voldaan. [geïntimeerde] stond in de nauwst denkbare familieverhouding tot de overledenen en heeft het ongeval voor zijn ogen zien gebeuren en hij is direct erna geconfronteerd met een zwaargewonde echtgenote die naar het ziekenhuis is gebracht, alwaar zij vrij kort nadien is overleden, evenals hun pas geboren dochter die met keizersnede was gehaald. Dat hierdoor bij [geïntimeerde] een hevige emotionele schok is teweeggebracht en dat daaruit geestelijk letsel is voortgevloeid, acht het Hof mede op basis van de overgelegde verklaring van [naam 4] voldoende aannemelijk. Dat deze [naam 4] (verre) familie van [geïntimeerde] is en er tussen hen geen sprake is geweest van een behandelingsrelatie van dokter en patiënt in strikte zin, doet aan die aannemelijkheid onvoldoende af. In hoeverre de klachten en de schade het gevolg zijn van de schok en in hoeverre de rouw en het gemis daarvan de oorzaak zijn, moet nog nader worden vastgesteld alvorens de immateriële schade op een bedrag kan worden gesteld. In de bijzondere omstandigheid dat reeds naar de schadestaatprocedure is verwezen voor de overige materiële schade, ziet Hof de rechtvaardiging om deze schade niet, na nadere instructie, in de onderhavige procedure vast te stellen. De incidentele grief is dus gegrond.
4.1
De slotsom is dat het principaal hoger beroep in zoverre succes heeft dat de aansprakelijkheid van [appellant] en New India is beperkt tot 50%. De incidentele grief slaagt. De bestreden vonnissen zullen gedeeltelijk worden vernietigd om de vorderingen in gewijzigde vorm te kunnen toewijzen. De kostenveroordeling in eerste aanleg blijft in stand omdat de uitkomst is en blijft dat [geïntimeerde] zijn wederpartijen met vrucht aansprakelijk heeft gesteld. In principaal hoger beroep leidt het gedeeltelijk slagen van de grieven tot de conclusie dat beide partijen deels in het gelijk, deels in het ongelijk zijn gesteld, zodanig dat een compensatie van de kosten is gerechtvaardigd. In het incidenteel hoger beroep zullen [appellant] en New India in de kosten veroordeeld.
B E S L I S S I N G
Het Hof:
vernietigt de bestreden vonnissen, met uitzondering van de in het eindvonnis uitgesproken kostenveroordeling en, in zoverre opnieuw recht doende:
verklaart voor recht dat [appellant] door het rijden onder invloed en vanwege het daardoor (mede) veroorzaken van het verkeersongeval op 9 april 2013 een onrechtmatige daad heeft gepleegd jegens wijlen [naam 2] en [naam 3], alsmede jegens [geïntimeerde] zelf, en dientengevolge voor 50% aansprakelijk is voor de door dat ongeval veroorzaakte schade;
veroordeelt [appellant] en New India hoofdelijk (laatstgenoemde tot het maximaal verzekerde bedrag) tot vergoeding van die schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep, aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mrs. H.J. Fehmers, F.W.J. Meijer en J. de Boer, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Aruba uitgesproken op 21 augustus 2018 in tegenwoordigheid van de griffier.