ECLI:NL:OGHACMB:2018:132

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
24 juli 2018
Publicatiedatum
31 juli 2018
Zaaknummer
AR 171/2015 - Ghis 82877 – H 110/2017
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening van pensioenrechten in het kader van echtscheiding en de toepassing van redelijkheid en billijkheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de verrekening van pensioenrechten na echtscheiding. De partijen, [appellant] en [geïntimeerde], waren op 29 december 1975 in algehele gemeenschap van goederen gehuwd, maar hun huwelijk werd op 24 juni 2005 ontbonden door echtscheiding. [appellant] heeft gedurende zijn dienstverband een ouderdomspensioen opgebouwd, dat in 2009 tot uitkering kwam. De gemeenschap van goederen werd verdeeld, maar het pensioen bleef onverdeeld. [geïntimeerde] heeft [appellant] in 2015 aangesproken op zijn verplichting om de helft van het pensioen aan haar te betalen, maar [appellant] heeft hier niet aan voldaan.

In eerste aanleg heeft het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten de vorderingen van [geïntimeerde] toegewezen, maar [appellant] is in hoger beroep gegaan. Het Hof heeft de grieven van [appellant] beoordeeld, waarbij hij onder andere aanvoert dat [geïntimeerde] afstand heeft gedaan van haar recht op het pensioen en dat hij zich in een onredelijke positie bevindt door de vordering van [geïntimeerde]. Het Hof oordeelt dat de enkele uitlating van [geïntimeerde] niet voldoende is om aan te nemen dat zij afstand heeft gedaan van haar recht op verdeling van het pensioen. Bovendien is het Hof van oordeel dat [appellant] onvoldoende heeft aangetoond dat zijn financiële situatie hem belemmert om aan de verplichtingen te voldoen.

Het Hof heeft de zaak verwezen naar een rolzitting voor verdere behandeling, waarbij [appellant] wordt verzocht om aanvullende informatie te verstrekken over zijn financiële situatie en pensioenrechten. De beslissing over de verdere procedure is aangehouden.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2018 Vonnisno.:
Registratienummers: AR 171/2015 - Ghis 82877 – H 110/2017
SXM201501300 – SXM2017H00068
Uitspraak: 24 juli 2018
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
V O N N I S
In de zaak van:
[APPELLANT],
wonende te Sint Maarten,
oorspronkelijk gedaagde,
thans appellant,
hierna ook te noemen: [appellant],
gemachtigde: mr. V.C. Choennie,
tegen
[GEÏNTIMEERDE],
wonende te Sint Maarten,
oorspronkelijk eiseres,
thans geïntimeerde,
hierna ook te noemen: [geïntimeerde],
gemachtigde: mr. M. Hoeve.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Voor hetgeen in eerste aanleg is gesteld en verzocht, voor de procesgang aldaar en voor de overwegingen en beslissingen van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten (GEA) wordt verwezen naar het tussen partijen in deze zaak gewezen vonnis van 18 oktober 2016. De inhoud van dit vonnis geldt als hier ingevoegd.
1.2. [
appellant] is tijdig in hoger beroep gekomen van voormeld vonnis door indiening op 29 november 2016 van een daartoe strekkende akte. Op 10 januari 2017 heeft [appellant] een memorie van grieven met producties ingediend waarbij twee grieven zijn voorgedragen en toegelicht. [appellant] heeft geconcludeerd dat het Hof het bestreden vonnis zal vernietigen en [geïntimeerde] zal veroordelen in de kosten van het geding.
1.3. [
geïntimeerde] heeft op 7 maart 2017 een memorie van antwoord met producties ingediend. [geïntimeerde] heeft daarbij geconcludeerd dat het Hof het bestreden vonnis zal bevestigen met veroordeling van [appellant] in de proceskosten van beide instanties.
1.4.
Op de daarvoor nader bepaalde dag hebben partijen een pleitnota ingediend. Vonnis is nader bepaald op heden.

2.De feiten

Het Hof gaat uit van de volgende feiten:
a. Partijen zijn op 29 december 1975 in algehele gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Door inschrijving van de daartoe strekkende beschikking in de registers van de burgerlijke stand is het huwelijk op 24 juni 2005 ontbonden door echtscheiding.
b. [appellant] heeft gedurende zijn dienstverband een ouderdomspensioen opgebouwd. Dit is ondergebracht bij het Algemeen Pensioenfonds Nederlandse Antillen. Dit pensioen is in 2009 tot uitkering gekomen.
c. De gemeenschap van goederen is verdeeld, behoudens het pensioen.
d. [appellant] is bij brief van 8 september 2015 aangemaand tot betaling aan [geïntimeerde] van de helft van het door hem ontvangen pensioen. Hij is hier niet toe overgegaan.

3.De beoordeling

3.1 [
geïntimeerde] heeft na eiswijziging gevorderd dat [appellant] bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad wordt veroordeeld aan [geïntimeerde] te betalen NAf 111.811,07 betreffende niet aan haar uitbetaald pensioen over de periode oktober 2009 tot en met mei 2016, plus de wettelijke rente. Verder heeft [geïntimeerde] gevorderd dat [appellant] met ingang van mei 2016 aan haar de helft van het te ontvangen pensioen betaalt van NAf 1.415,33 vermeerderd met wettelijke rente. Voorts heeft [geïntimeerde] gevorderd NAf 10.000 aan buitengerechtelijke incassokosten vermeerderd met wettelijke rente en veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
3.2
Het GEA heeft de vorderingen van [geïntimeerde] toegewezen met dien verstande dat de buitengerechtelijke incassokosten zijn bepaald op NAf 900,-.
3.3
Met grief I komt [appellant] op tegen de overweging van het GEA dat er geen sprake zou zijn van het doen van afstand van recht door [geïntimeerde] op haar deel van het pensioen en dat er niet vanuit kan worden gegaan dat [geïntimeerde] met de uitspraak “I don’t deserve a penny of your pension, you have worked for it” het vertrouwen bij [appellant] heeft gewekt dat zij geen cent van het pensioen wilde.
3.4
Met het Gerecht is het Hof van oordeel dat de enkele stelling dat [geïntimeerde] voormelde uitlating heeft gedaan, hetgeen door haar wordt betwist, onvoldoende is om aan te nemen dat [geïntimeerde] uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van haar recht om verdeling van het ouderdomspensioen te vorderen. De door [appellant] overgelegde verklaringen en het door hem gedane bewijsaanbod behoeven gelet op dit oordeel geen verdere bespreking.
3.5
In de toelichting op grief I stelt [appellant] dat door voormelde uitlatingen van [geïntimeerde] bij [appellant] het vertrouwen is gewekt dat hij het volle pensioen mocht behouden en beroept hij zich op rechtsverwerking. [appellant] voert hiertoe mede aan dat [geïntimeerde] vijf jaar heeft gewacht voordat zij haar aandeel in het pensioen van [appellant] heeft gevorderd. Als uitgangspunt heeft te gelden dat van rechtsverwerking slechts sprake is wanneer de gerechtigde zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid met het vervolgens geldend maken van het betrokken recht onverenigbaar is (HR 7 juni 1991, LJN:ZC0271). Enkel tijdsverloop of enkel stilzitten is daartoe onvoldoende. Vereist is de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan hetzij bij de schuldenaar het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de schuldeiser zijn aanspraak niet (meer) geldend zal maken, hetzij de positie van de schuldenaar onredelijk zou worden benadeeld of verzwaard in geval de schuldeiser zijn aanspraak alsnog geldend zou maken (HR 29 september 1995, NJ 1996/89).
3.6
De door [appellant] aangevoerde omstandigheden, voormelde uitlatingen van [geïntimeerde] en dat [geïntimeerde] zich niet meteen op de zestigste verjaardag van [appellant] bij het Pensioenfonds heeft gemeld, maar daarmee ongeveer zes jaren heeft gewacht, terwijl partijen elkaar tussentijds wel sociaal zagen, zijn op zich niet voldoende om aan te nemen dat sprake is van bij [appellant] opgewekt vertrouwen dat [geïntimeerde] haar recht niet meer geldend zou maken. Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat [appellant] in 2015 zelf de bank opdracht heeft gegeven om elke maand de helft van het ontvangen pensioen uit te keren en dat dit sinds augustus 2015 daadwerkelijk is gebeurd.
3.7
Met de tweede grief komt [appellant] op tegen rechtsoverweging 4.9 van het bestreden vonnis waarin is overwogen dat [appellant] onvoldoende heeft uitgelegd wat zijn inkomsten en uitgaven zijn en dat hij geen beroep kan doen op de redelijkheid en billijkheid. Voor een geslaagd beroep op de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid is nodig dat uitvoering van een op een partij rustende rechtsplicht naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
3.8
Bij de beoordeling van deze grief stelt het Hof voorop dat [appellant] vanaf het moment van de echtscheiding rekening had dienen te houden met het feit dat hij zijn opgebouwde pensioenrechten niet geheel zou mogen behouden en dat het op zijn weg lag om maatregelen te treffen om in een eventueel pensioengat te voorzien. Zijn stelling dat zijn positie onredelijk wordt verzwaard doordat [geïntimeerde] na vijf jaar haar deel van het pensioen opeist gaat dan ook niet zonder meer op.
3.9 [
appellant] heeft in hoger beroep gesteld dat zijn gezondheid met de dag achteruit gaat Dat het niet goed gaat met de gezondheid van [appellant] kan uit de stukken worden afgeleid. Dit brengt echter niet zonder meer mee dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat [appellant] de helft van zijn pensioen aan [geïntimeerde] afstaat. Feiten en omstandigheden die tot die conclusie moeten leiden zijn door [appellant] niet, althans onvoldoende gesteld. [appellant] heeft voorts aangevoerd dat zijn maandelijkse vaste lasten Naf 2.323,50 bedragen. Dit gegeven op zich leidt evenmin tot voormelde conclusie. Tegenover de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde] dat [appellant] zich in een precaire financiële situatie bevindt –onder meer door erop te wijzen dat [appellant] veel reist en kennelijk een luxe leven leidt- heeft [appellant] onvoldoende inzicht gegeven in zijn inkomsten en hoe zijn stelling dat hij het financieel krap heeft zich verhoudt met het door [geïntimeerde] gestelde en door [appellant] niet betwiste vele reizen. Hierbij komt dat [appellant] in 2015 zijn bank instructie heeft gegeven om een aanvang te maken met storting van de helft van zijn pensioen. Die opdracht heeft hij vervolgens ingetrokken, naar eigen zeggen omdat [geïntimeerde] hem van diefstal had beschuldigd en dus niet vanwege zijn financiële situatie.
3.1
Op grond van artikel 3:185 lid 3 BW kan de rechter bepalen dat degene die overbedeeld wordt, de overwaarde geheel of gedeeltelijk in termijnen mag voldoen. Het Hof verzoekt de man aan te geven hoeveel hij, naast het afdragen van het maandelijks deel van zijn pensioen aan de vrouw, nog kan missen. Het Hof wenst in dit verband ook van de man te vernemen of hij vermogen heeft (bijvoorbeeld onroerend goed en spaartegoeden) en zo ja dit nader te specificeren.
3.11.
Het Hof verzoekt de man voorts een pensioenberekening van het Pensioenfonds over te leggen, waaruit blijkt op welk bedrag de vrouw maandelijks recht heeft.
3.12.
Het Hof verzoekt partijen ten slotte om zich, gelet op artikel 3:308 BW, uit te laten over de eventuele verjaring van de sinds 2009 verstreken termijnen en, in dat kader, over de vraag of de brief van 8 september 2015 als een stuitingshandeling kan worden aangemerkt.
3.13.
De zaak wordt verwezen naar na te melden rolzitting opdat de man een akte kan nemen over het overwogene onder 3.11 tot en met 3.13 De vrouw krijgt vervolgens gelegenheid om een antwoordakte te nemen.
3.14.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
BESLISSING
Het Hof:
Verwijst de zaak naar de rol van
5 oktober 2018voor het nemen van een akte zijdens de man als bedoeld onder 3.14.
Bepaalt dat de vrouw vervolgens gelegenheid krijgt voor het nemen van een antwoordakte.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden
Dit vonnis is gewezen door mrs. E.A. Saleh, M.W. Scholte en J. de Boer, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie, en ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken op 24 juli 2018.