ECLI:NL:OGHACMB:2018:115

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
5 juli 2018
Publicatiedatum
11 juli 2018
Zaaknummer
H 133/2017
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de teruggave van in beslag genomen geldbedrag en de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging

In deze zaak heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 5 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, waarin de verdachte op 13 september 2017 was vrijgesproken van het ten laste gelegde feit. De verdachte was beschuldigd van het niet aanmelden van een geldbedrag van meer dan US$ 10.000,-- bij de douane bij binnenkomst op Bonaire op 10 december 2014. De procureur-generaal had hoger beroep ingesteld en vorderde dat het Hof het vonnis zou vernietigen en de verdachte zou veroordelen tot een geldboete van US$ 1.000,--. Het Hof heeft de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie beoordeeld, waarbij de verdachte aanvoerde dat de redelijke termijn was overschreden en dat de rechter-commissaris partijdig was geweest. Het Hof verwierp deze argumenten en oordeelde dat de redelijke termijn in de fase van de eerste aanleg was overschreden, maar dat dit was gecompenseerd door een voortvarende behandeling in hoger beroep. Het Hof oordeelde dat de verdachte opzettelijk had gehandeld door het geld niet aan te melden en legde een geldboete op van US$ 1.000,--, waarvan de helft voorwaardelijk.

Uitspraak

Zaaknummer: H 133/2017

Parketnummer: BES 092/TR/14
Uitspraak: 5 juli 2018 Tegenspraak

Vonnis

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, zittingsplaats Bonaire, (het Gerecht) van 13 september 2017 in de strafzaak tegen de verdachte:

[naam],

geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
wonende op [adres en woonplaats]
.
Hoger beroep
Het Gerecht heeft de verdachte van het ten laste gelegde vrijgesproken en de teruggave aan de verdachte gelast van het onder hem in beslag genomen geldbedrag van US$ 5.000,--.
De officier van justitie heeft hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting.
Het Hof heeft kennisgenomen van de vordering van de procureur-generaal, mr. M.L.A. Angela, en van hetgeen door de verdachte naar voren is gebracht.
De procureur-generaal heeft gevorderd dat het Hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het ten laste gelegde bewezen zal verklaren en de verdachte daarvoor zal veroordelen tot een geldboete van US$ 1.000,--. Zijn vordering behelst voorts de teruggave van het in beslag genomen geldbedrag van US$ 5.000,-- aan de verdachte.
Door de verdachte is de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie en vrijspraak bepleit.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het Hof tot andere beslissingen komt.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De verdachte heeft bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zal worden verklaard in de strafvervolging van de verdachte. Daartoe heeft hij aangevoerd dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM is overschreden en dat de rechter-commissaris in deze zaak blijk heeft gegeven van partijdigheid.
Met betrekking tot de redelijke termijn heeft de verdachte aangevoerd dat de maximumtermijn van twee jaar reeds in de eerste aanleg is overschreden en dat het openbaar ministerie door hoger beroep in te stellen de termijn van de berechting nog verder heeft verlengd.
Het beroep op niet-ontvankelijkverklaring wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt verworpen. Daartoe overweegt het Hof als volgt.
De pleegdatum van het tenlastegelegde feit is 10 december 2014. Op die dag is aan de verdachte medegedeeld dat hij werd verdacht van overtreding van art. 4.2 van de Wet ter voorkoming van witwassen en financiering van terrorisme BES en werden de bij hem aangetroffen geldbiljetten in bewaring genomen in afwachting van een beslissing van de officier van justitie. Daarmee heeft (op zijn vroegst) op die dag de redelijke termijn een aanvang genomen. Het vonnis in eerste aanleg is gewezen op 13 september 2017, dat is twee jaar en ruim negen maanden na aanvang van de redelijke termijn. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis in eerste aanleg binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In dit geval zijn die bijzondere omstandigheden niet aannemelijk geworden. De redelijke termijn is dus overschreden in de fase van de eerste aanleg.
In hoger beroep geldt als uitgangspunt dat de behandeling dient te zijn afgerond binnen twee jaar nadat het hoger beroep is ingesteld. Het hoger beroep is ingesteld op 15 september 2017. Het vonnis in hoger beroep wordt gewezen op 5 juli 2018. De overschrijding van de redelijke termijn in de fase van de eerste aanleg is dus gecompenseerd door een voortvarende behandeling in hoger beroep. Daarom worden er geen rechtsgevolgen verbonden aan de overschrijding van de redelijke termijn in de fase van de eerste aanleg.
Ten overvloede overweegt het Hof dat overschrijding van de redelijke termijn niet leidt tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging, ook niet in uitzonderlijke gevallen.
Met betrekking tot de partijdigheid van de rechter-commissaris heeft de verdachte aangevoerd dat de rechter-commissaris op 13 december 2016 het verhoor van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] doorgang heeft laten vinden, hoewel de verdachte en zijn raadsvrouw niet aanwezig waren en voorafgaand aan die verhoren was gebleken dat de oproep voor het bijwonen van de verhoren niet aan de raadsvrouw was verzonden. Verder heeft de rechter-commissaris bij het verhoor van de getuige [getuige 3] op 18 januari 2017 een groot aantal vragen van een lijst die van de verdachte afkomstig was, niet aan de getuige gesteld. Deze vragen betroffen onder meer hoe, wanneer en waar de verbalisanten het door de verdachte met zich meegevoerde geld hadden aangetroffen. Ook heeft de rechter-commissaris tijdens het verhoor zelf antwoorden op gestelde vragen gegeven, aldus de verdachte.
Het beroep op niet-ontvankelijkverklaring wegens partijdigheid van de rechter-commissaris wordt verworpen. Daartoe overweegt het Hof als volgt.
De rechter-commissaris heeft weliswaar op 13 december 2016 de verhoren van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] doorgang doen vinden, ondanks de door de verdachte genoemde omstandigheden, maar hij heeft beide getuigen opnieuw verhoord op 12 april 2017 in aanwezigheid van de verdachte en zijn raadsvrouw. Zo heeft hij de verdachte en zijn raadsman alsnog de gelegenheid geboden de getuigen te ondervragen. Verder heeft de rechter-commissaris op 18 januari 2017 weliswaar een aantal vragen belet, maar gelet op zijn in art. 243 lid 2 Wetboek van Strafvordering BES (hierna: Sv) genoemde bevoegdheid om te weigeren opgegeven feiten te onderzoeken, getuigt dat op zichzelf niet van partijdigheid. Onvoldoende is onderbouwd dat de wijze waarop hij deze bevoegdheid heeft uitgeoefend, van partijdigheid getuigt. Hij heeft zijn beslissing in het proces-verbaal gemotiveerd met de overweging dat hij de belette vragen niet relevant achtte. Ten slotte is ook niet aannemelijk geworden dat de rechter-commissaris zijn taak om de getuigen te verhoren (art. 244 Sv) op een partijdige of anderszins onjuiste wijze heeft uitgeoefend (door zelf antwoorden op gestelde vragen te geven). Het door hem ondertekende proces-verbaal geeft daarvan geen blijk en geeft ook geen blijk van protesten hierover van de zijde van de verdachte of zijn raadsvrouw.
Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter in de zin van art. 6 EVRM dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat hij jegens de verdachte een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verdachte dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. Gelet op het voorgaande zijn dergelijke uitzonderlijke omstandigheden niet aannemelijk geworden.
Ten overvloede overweegt het Hof dat het in art. 413 Sv bedoelde rechtsgevolg van niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking komt. Niet is aannemelijk geworden dat de rechter-commissaris ernstig inbreuk heeft gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Evenmin is aannemelijk geworden dat de gedragingen en beslissingen van de rechter-commissaris van dien aard zijn geweest dat daaraan de conclusie zou moeten of kunnen worden verbonden dat het proces in zijn geheel beschouwd, geen eerlijk proces is geweest.
Het openbaar ministerie is dus ontvankelijk in de strafvervolging van de verdachte.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting van 13 september 2017 in eerste aanleg – ten laste gelegd:
dat hij
op of omstreeks 10 december 2014, althans in of omstreeks de maand december 2014,
op het eiland Bonaire,
als persoon die een openbaar lichaam, te weten het openbaar lichaam Bonaire binnenkwam,
al dan niet opzettelijk
in strijd met de verplichting, geformuleerd in artikel 4.2 Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme BES,
geld ter waarde van 38.625,00 dirham en 9.110,00 USD en 1490,00 euro en 40,00 Dominicaanse Peso en 22,00 Cubaanse Peso, omgerekend een geldbedrag ter waarde van (in totaal) USD 20.833,22, in ieder geval geld ter waarde van 10.000 USD of meer, met zich heeft meegevoerd,
zonder (uiterlijk op het tijdstip waarop door de douane ambtenaar kon worden overgegaan tot controle van de reizigers meegebrachte bagage) dit geld(bedrag) aan te melden bij de douane ambtenaren (door middel van het inleveren van een volledig ingevulde en ondertekende aangifte).
Bewezenverklaring
Het Hof acht op grond van de hierna weergegeven bewijsmiddelen en de nadere bewijsoverwegingen, in onderling verband en samenhang beschouwd, wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande:
dat hij
op
of omstreeks10 december 2014,
althans in of omstreeks de maand december 2014,
op het eiland Bonaire,
als persoon die een openbaar lichaam, te weten het openbaar lichaam Bonaire binnenkwam,
al dan nietopzettelijk
in strijd met de verplichting, geformuleerd in artikel 4.2 Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme BES,
geld ter waarde van 38.625,00 dirham en 9.110,00 USD en 1490,00 euro en 40,00 Dominicaanse Peso en 22,00 Cubaanse Peso, omgerekend een geldbedrag ter waarde van (in totaal) USD 20.833,22, in ieder geval geld ter waarde van 10.000 USD of meer, met zich heeft meegevoerd,
zonder (uiterlijk op het tijdstip waarop door de douane ambtenaar kon worden overgegaan tot controle van de reizigers meegebrachte bagage) dit geld(bedrag) aan te melden bij de douane ambtenaren (door middel van het inleveren van een volledig ingevulde en ondertekende aangifte).
Het Hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Het Hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan, op de feiten en omstandigheden die in de hierna volgende bewijsmiddelen zijn vervat en redengevend zijn voor de bewezenverklaring.
1. Het ambtsedige en door de desbetreffende verbalisant(en) in wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal en geschrift, die als bijlagen zijn opgenomen bij het eindproces-verbaal van de Koninklijke Marechaussee, Brigade Caribisch Gebied, Afdeling Recherche BES, d.d. 15 januari 2016, geregistreerd onder parketnummer BES.092/TR/14 en de onderzoeksnaam “Lelie”,
te weten het proces-verbaal van [getuige 1] en [getuige 3] van 11 december 2014 (p. 20 en 21), voor zover inhoudende:
"Op 10 december 2014 bevonden wij verbalisanten ons in de aankomsthal op Flamingo Airport. Ik trof een manspersoon aan die gaf op te zijn: [naam, geboortedatum, geboorteplaats verdachte]. Bij controle zag ik een portemonnee met geldbiljetten en een geldbundel in de buideltas van [verdachte]. Na een lijfsvisitatie en het visiteren van zijn bagage hebben we de bevonden geldbiljetten verzameld en geteld en gespecificeerd op papier. Zie bijlage 1. Na omrekenen zagen wij dat de totale waarde $20.833,22 bedraagt."
met bijlage 1, voor zover inhoudende als geschrift (p. 22):
"Dirham 38625, euro 1490, dollars 9110, Dom. peso 40, Cub. peso 22. Calculated subtotaal $ 20.833,22."
2. De verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, voor zover inhoudende:
"Ik reis veel. Op 10 december 2014 kwam ik aan op Flamingo Airport op Bonaire. Ik was met het vliegtuig vanuit Dubai via Amsterdam en Aruba naar Bonaire gereisd. Een medewerkster van mij had in mijn opdracht dollars en euro's ingepakt. Die zaten in mijn portemonnee. In Amsterdam had ik gemerkt dat ik ook een stapel geldbiljetten in dirhams bij mij had. Toen ik op Bonaire aankwam, zaten die in mijn buideltas. Verder had ik een kleine hoeveelheid van verschillende soorten peso's bij mij.
Toen ik mijn koffers door het scanapparaat had gehaald, sprak een douanebeambte mij aan. Na een discussie met hem die ongeveer zes minuten duurde, toonde ik hem de bankbiljetten die in de portemonnee en in de buideltas zaten."
Bewijsoverweging
Uit de omstandigheid dat de verdachte de geldbedragen met zich voerde als in bewijsmiddel 1 aangegeven op de plaatsen in zijn bagage als in bewijsmiddel 2 aangegeven, leidt het Hof af dat de verdachte minst genomen de aanmerkelijke kans willens en wetens aanvaard heeft dat hij meer dan US$ 10.000,-- aan contant geld met zich voerde. Aldus is sprake van opzet in de vorm van voorwaardelijk opzet.
Ingevolge art. 4.2 lid 1, eerste volzin, Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme BES was de verdachte verplicht dit geld aan te melden bij de douaneambtenaren. Ingevolge lid 4 van die bepaling was hij verplicht dit uiterlijk op het tijdstip te doen, waarop de douaneambtenaar kan overgaan tot controle van de bagage, en indien geen douaneambtenaar aanwezig is vóór de controlezone, na de doorgang onverwijld bij de dichtstbijzijnde douaneambtenaar.
Uit bewijsmiddel 2 leidt het Hof af dat de verdachte niet, zodra hij na aankomst op Bonaire de eerste douanebeambte zag, uit eigen beweging heeft medegedeeld dat hij meer dan US$ 10.000,-- aan contant geld met zich voerde. Hiertoe was hij wel verplicht, ongeacht welke vraag de douanebeambte hem stelde. Hij was verplicht om dat eerder te doen dan het moment waarop zijn koffers door het scanapparaat gingen. Door dit pas hierna te doen, na een discussie van ongeveer zes minuten, en slechts door de inhoud van een portemonnee en een buideltas te tonen, heeft de verdachte het geldende voorschrift overtreden.
Strafbaarheid en kwalificatie van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde is voorzien bij en strafbaar gesteld in artikel 6.1 lid 1 Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme BES. Het wordt als volgt gekwalificeerd:
Overtreding van artikel 4.2, opzettelijk begaan.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluiten.
Strafbaarheid van de verdachte
Voor zover de verdachte het verweer gehandhaafd heeft dat hij niet wist dat hij contante geldbedragen van (omgerekend) tienduizend dollar of meer moest aanmelden en dat verweer moet worden opgevat als een beroep op uitsluiting van de strafbaarheid van de verdachte, wordt dat verweer verworpen. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Voor het slagen van een beroep op afwezigheid van alle schuld wegens dwaling ten aanzien van de wederrechtelijkheid van het bewezenverklaarde feit, is vereist dat aannemelijk is dat de verdachte heeft gehandeld in een verontschuldigbare onbewustheid ten aanzien van de ongeoorloofdheid van de hem verweten gedraging. In dit geval is aannemelijk dat de verdacht minst genomen willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de hem verweten gedraging ongeoorloofd was, gelet op de hoeveelheid contant geld die hij bij zich had en op zijn ervaring als reiziger. Van hem mocht ook worden verwacht dat hij, toen hij ontdekte dat hij ook dirhams bij zich had, zijn meegevoerde geld zou tellen zodat hij bij aankomst op Bonaire zou weten hoeveel geld hij bij zich had.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Oplegging van straf
Bij de bepaling van de op te leggen straf wordt gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan, op de mate waarin de gedraging aan de verdachte te verwijten en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Bewezen is verklaard dat de verdachte zich niet heeft gehouden aan de verplichting geld ter waarde van US$ 10.000,-- aan te melden bij binnenkomst op de luchthaven van Bonaire. Deze aanmeldingsplicht dient ter voorkoming van witwassen en financiering van terrorisme. Het is een kleine moeite om aan deze verplichting te voldoen. Kennelijk heeft de verdachte deze moeite niet willen doen. Daarmee heeft hij zijn gemak boven de doelstelling van de verplichting gesteld. Daarom is een geldboete op zijn plaats.
De verdachte heeft er geen blijk van gegeven in te zien dat iedereen en dus ook hij zich te allen tijde aan deze verplichting dient te houden. Om te bevorderen dat hij dat voortaan niettemin zal doen, zal het Hof een deel van de geldboete voorwaardelijk opleggen.
In beslag genomen voorwerpen
Het Hof zal de teruggave aan de verdachte gelasten van het onder hem in beslag genomen geldbedrag van US$ 5.000,00, nu aannemelijk is dat dit geld hem toebehoort, dit ten tijde van de uitspraak in eerste aanleg nog niet aan hem was teruggegeven, het dienovereenkomstige bevel van het Gerecht in eerste aanleg thans zal worden vernietigd, en geen strafvorderlijk belang zich tegen deze teruggave verzet.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is, behalve op de reeds aangehaalde wettelijke voorschriften, gegrond op de artikelen 17a, 17b, 17c, 27, 27a en 28 van het Wetboek van Strafrecht BES.

BESLISSING

Het Hof:
vernietigt het vonnis van het Gerecht in eerste aanleg en doet opnieuw recht;
verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, zoals hiervoor bewezen verklaard;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij;
kwalificeert het bewezen verklaarde als hiervoor omschreven;
verklaart het bewezen verklaarde strafbaar en de verdachte daarvoor strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een geldboete van US$ 1.000,00, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door dertig dagen hechtenis;
bepaalt dat van deze straf een gedeelte, groot US$ 500,00, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door vijftien dagen hechtenis, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van twee jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt;
gelast de teruggave aan de verdachte van het onder hem in beslag genomen geldbedrag van US$ 5.000,00.
Dit vonnis is gewezen door mrs. G.C.C. Lewin, M.W. Scholte en D. Radder, leden van het Hof, bijgestaan door mr. M.D.M. Connor, griffier, en op 5 juli 2018 uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier ter openbare terechtzitting van het Hof op Bonaire.
uitspraakgriffier: