ECLI:NL:OGHACMB:2018:110

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
26 juni 2018
Publicatiedatum
28 juni 2018
Zaaknummer
AR 1877/11 - H 160/17 - AUA201100009 - AUA2017H00268 en AUA2017H00269
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap en waardering van onroerende zaken na echtscheiding

In deze zaak gaat het om de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap tussen een man en een vrouw na hun echtscheiding. De man is in hoger beroep gekomen van een vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba, waarin de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap werd vastgesteld. De partijen zijn op 4 augustus 2000 in algehele gemeenschap van goederen getrouwd en zijn op 19 oktober 2009 gescheiden. De man en de vrouw hebben beide grieven ingediend tegen de eerdere vonnissen, waarbij de man drie grieven en de vrouw vijf grieven heeft aangevoerd. De zaak betreft onder andere de waardering van onroerende zaken en de verdeling van de hypotheeklasten.

Het Hof heeft vastgesteld dat de waardering van de onroerende zaken door verschillende taxateurs sterk uiteenloopt, waardoor het niet verantwoord is om op deze waarderingen een beslissing te baseren. Het Hof heeft daarom besloten om een nieuwe taxatie te laten uitvoeren door een onafhankelijke taxateur. Daarnaast zijn er geschillen over de hypotheekschuld en de verdeling van de hypotheeklasten, waarbij de vrouw stelt dat de man verantwoordelijk is voor de waardedaling van de onroerende zaken door onvoldoende onderhoud. Het Hof heeft de zaak naar de rol verwezen voor gelijktijdige akten van beide partijen, waarbij zij zich kunnen uitlaten over de benoeming van de taxateur en de aan deze te stellen vragen.

De beslissing van het Hof houdt in dat de zaak verder wordt behandeld en dat iedere verdere beslissing wordt aangehouden. Dit vonnis is uitgesproken op 26 juni 2018.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2018 Vonnis no.:
Registratienummers:
AR 1877/11 - H 160/17
AUA201100009 - AUA2017H00268 en AUA2017H00269
Uitspraak: 26 juni 2018
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
V O N N I S
in de zaak van:
[DE MAN],
wonende in Aruba,
oorspronkelijk eiser,
thans appellant in zaak AUA2017H00268,
geïntimeerde in zaak AUA2017H00269,
gemachtigde: mr. M.M. Malmberg,
tegen
[DE VROUW],
wonende in Aruba,
oorspronkelijk gedaagde,
thans geïntimeerde in zaak AUA2017H00268,
appellante in zaak AUA2017H00269,
gemachtigde: mr. N.S. Gravenstijn.
De partijen worden hierna de man en de vrouw genoemd.

1.Het verloop van de procedure

1.1
Bij akte van appel van 3 januari 2017 (ingediend per fax) is de man in hoger beroep gekomen van het tussen partijen gewezen en op 23 november 2016 uitgesproken vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (verder: GEA) en de daaraan voorafgegane tussenvonnissen.
Bij akte van appel van dezelfde datum heeft ook de vrouw dat gedaan.
1.2
Bij op 13 februari 2017 ingekomen memorie van grieven heeft de man drie grieven tegen de vonnissen aangevoerd en toegelicht.
Bij op 14 februari 2017 ingekomen memorie van grieven, met producties, heeft de vrouw vijf grieven tegen de vonnissen aangevoerd en toegelicht en een conclusie geformuleerd.
1.3
Memories van antwoord heeft het Hof niet aangetroffen.
1.4
Op 16 januari 2018 heeft de vrouw pleitnotities overgelegd. De man heeft dat niet gedaan. Vonnis is gevraagd en nader bepaald op heden.

2.De beoordeling

2.1
Op 4 augustus 2000 zijn partijen in algehele gemeenschap van goederen met elkaar getrouwd. Bij beschikking van 19 oktober 2009 heeft het GEA de echtscheiding tussen partijen uitgesproken.
2.2
Het onderhavige geding strekt tot verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap. Het GEA heeft die als volgt verdeeld:
a. aan de man de percelen te [wijk], met daarop de opstallen, plaatselijk bekend als [wijk] [nr. X] en [wijk] [nr. Y], tegen een waarde van Afl. 153.000,00;
b. aan de man de auto met kenteken [kenteken 1];
c. aan de man zijn aandeel in de onverdeelde nalatenschap van zijn vader, tegen vergoeding van een overwaarde van Afl. 2.053,57 aan de vrouw;
d. verdeling van de inboedel overeenkomstig het proces-verbaal van de op 16 augustus 2012 gehouden comparitie van partijen;
e. aan de vrouw de auto met kenteken [kenteken 2];
met bepaling dat aan de vrouw de volgende verrekeningsbedragen toekomen:
f. Afl. 2.113,50 ter zake van inkomstenbelasting en premies AOV/AWW en AZV over de jaren 2007 en 2008;
g. Afl. 5.806,00 wegens overbedeling (hierin is een hypotheekschuld van Afl. 141.388,00 verwerkt);
en met bepaling dat aan de man de volgende verrekeningsbedragen toekomen:
h. Afl. 4.082,92 zijnde de helft van de schuld op de credit card;
i. Afl. 2.500,00 ter zake van de aflossing van de lening bij [betrokkene 1];
j. Afl. 23.415,79 ter zake van de aflossing van de hypotheekschuld tot en met september 2012;
k. Afl. 492,00 ter zake van door de man betaalde verzekeringspremies;
l. Afl. 7.625,87 ter zake van door de man betaalde schulden.
2.3
In grief 1 stelt de man dat de verdeling grotendeels is gebaseerd op zijdens de vrouw gepresenteerde halve waarheden en leugens. Deze stelling is te algemeen om nader te kunnen worden onderzocht.
Verder stelt de man in grief 1 dat de vonnissen van het GEA tegenstrijdigheden bevatten. Uit de eerste door de man gestelde tegenstrijdigheid leidt het Hof af dat hij meent dat de vrouw medeverantwoordelijk is voor de terugbetaling van de studielening van hun zoon [zoon] en dat de studieschuld dus in de verdeling dient te worden betrokken. Dit betoog heeft het Hof verworpen in rov. 2.16 van zijn vonnis van 14 oktober 2015. Het Hof ziet geen aanleiding daarvan terug te komen. Ook aan de tweede gestelde tegenstrijdigheid (de passage beginnende met "Anderzijds ...") verbindt de man kennelijk de conclusie dat de studieschuld in de verdeling dient te worden betrokken. Ook hiervoor geldt dat het betoog afstuit op de eerdere verwerping.
2.4
Grief 2 van de man is gericht tegen de beslissing van het GEA om de door de man betaalde hypothecaire lasten na september 2012 niet in de verdeling te betrekken. Deze grief zal het Hof in samenhang beoordelen met grief 4 van de vrouw.
2.5
Grief 3 van de man is onvoldoende specifiek en kan dus niet tot vernietiging van de bestreden vonnissen leiden.
2.6
Grief 1 van de vrouw is vooral gericht tegen de beslissing van het GEA om de comparitie van partijen van 12 oktober 2016 te laten doorgaan, ook al was de vrouw afwezig. De grief faalt in zoverre bij gebrek aan belang. Voor zover die beslissing van het GEA ertoe geleid heeft dat de vrouw in eerste aanleg niet alles naar voren heeft kunnen brengen wat zij naar voren had willen brengen, is dat hersteld doordat zij dat in hoger beroep alsnog heeft kunnen doen. Voor het overige heeft de grief geen zelfstandige betekenis naast grief 2 van de vrouw.
2.7
Grief 2 van de vrouw heeft onder meer betrekking op de waardering van de onroerende zaken.
2.8
Er zijn drie percelen, die aan elkaar grenzen:
- Perceel [A] ter grootte van 520 m2, bebouwd met een woning met huisnummer [X];
- Perceel [B] ter grootte van 347 m2, bebouwd met een woning met huisnummer [Y] (bewoond door de man);
- Perceel [C] ter grootte van 258 m2, onbebouwd.
Over de vrije verkoopwaarde van deze percelen bevat het dossier de volgende gegevens, chronologisch geordend:
1. productie 4 inleidend verzoekschrift) in opdracht van de man door [taxateur 1] opgesteld taxatierapport van 15 september 2009, waarin de vrije marktwaarde van nr. [X] is getaxeerd op Afl. 105.000 en die van nr. [Y] op Afl. 69.000 (totaal Afl. 174.000).
2. ( productie 6 inleidend verzoekschrift) twee in opdracht van de vrouw door [taxateur 2] opgestelde taxatierapporten van 12 oktober 2009, waarin de vrije marktwaarde van nr. [X] is getaxeerd op Afl. 255.000 en die van nr. [Y] en het onbebouwde perceel samen op Afl. 145.000 (totaal Afl. 400.000).
3. ( productie 1 inleidend verzoekschrift) beschikking van 19 oktober 2009, volgens welke de man heeft verklaard dat zijn tante Afl. 174.000 heeft geboden voor de drie percelen en de vrouw dit bod te laag heeft genoemd.
4. ( productie 5 inleidend verzoekschrift) in gezamenlijke opdracht van beide partijen door [taxateur 3] opgesteld taxatierapport van 15 januari 2010, waarin de vrije marktwaarde van nr. [X] is getaxeerd op Afl. 245.000, die van nr. [Y] op fl. 75.000 en die van het onbebouwde perceel op Afl. 36.000 (totaal Afl. 356.000).
5. ( productie 7 inleidend verzoekschrift) proces-verbaal van 6 mei 2010, waarin het GEA heeft bepaald dat partijen hun medewerking zullen verlenen aan het bij een makelaar te koop zetten van de twee woningen voor een vraagprijs van minimaal Afl. 325.000.
6. ( productie 9 inleidend verzoekschrift) brief van 31 augustus 2010 van [taxateur 4] aan de man, waarin [taxateur 4] schrijft dat volgens zijn expertise het bedrag dat het huis kan opbrengen tussen de Afl. 180.000 en Afl. 200.000 zal liggen.
7. ( productie 9 inleidend verzoekschrift) brief van 9 november 2010 van M. [gegadigde 1] aan de man, waarin deze Afl. 122.000 biedt voor de twee woningen;
8. ( productie 9 inleidend verzoekschrift) brief van 1 december 2010 van [gegadigde 2] aan de man, waarin zij verklaart dat zij in 2009 Afl. 174.000 voor de twee woningen heeft geboden en dat zij thans Afl. 143.000 biedt.
9. ( productie 1 bij conclusie van repliek) schriftelijke (concept) verkoopopdracht van (vermoedelijk) 13 december 2010, waarbij de man opdracht aan Century 21 geeft de drie percelen te koop aan te bieden voor een vraagprijs van Afl. 325.000.
10. ( productie 8 inleidend verzoekschrift) beschikking van 7 februari 2011 waarin het GEA heeft overwogen dat partijen ter zitting van 6 december 2010 akkoord zijn gegaan met een vraagprijs van Afl. 200.000, zoals door Century 21 voorgesteld, gedurende zes maanden, waarna de vraagprijs eventueel verlaagd kan worden.
11. ( productie 9 inleidend verzoekschrift) ongedateerde brief van [gegadigde 3] aan de man, waarin deze Afl. 115.000 biedt voor "your house", met de mededeling dat het bod op 12 maart 2011 vervalt.
12. ( productie 2 inleidend verzoekschrift) brief van 19 juli 2011 van de gemachtigde van de man waarin wordt voorgesteld dat de onroerende zaken aan de man worden toebedeeld.
13. ( productie II bij akte van de vrouw van 26 september 2012) brief van 10 oktober 2011 van [taxateur 3] aan de vrouw waarin [taxateur 3] verklaart dat zijn taxatierapport uit 2009 nog kan worden aangehouden.
14. proces-verbaal van 16 augustus 2012, waarin de man de waarde van de percelen stelt op maximaal Afl. 200.000 en de vrouw deze stelt op minimaal Afl. 280.000.
15. ( productie A bij akte van de man van 26 september 2012) in opdracht van de man door [taxateur 1] opgesteld taxatierapport van 13 september 2012, waarin de vrije marktwaarde van nr. [X] en [Y] gezamenlijk is getaxeerd op Afl. 161.000 en die van het onbebouwde perceel op Afl. 20.000 (totaal Afl. 181.000).
16. ( productie 7 bij memorie van grieven van de vrouw van 14 februari 2017)
in opdracht van de vrouw door [taxateur 5] opgesteld taxatierapport van 12 november 2012, waarin de vrije marktwaarde van de drie percelen gezamenlijk is getaxeerd op Afl. 296.000.
17. ( productie I bij akte van de man van 13 april 2016) in opdracht van de man door [taxateur 1] opgesteld taxatierapport van 10 maart 2016, waarin de vrije marktwaarde van nr. [X] en [Y] gezamenlijk is getaxeerd op Afl. 138.000 en die van het onbebouwde perceel op Afl. 15.000 (totaal Afl. 153.000).
2.9
Het GEA heeft de onroerende zaken aan de man toebedeeld voor een waarde van fl. 153.000. Daarbij is het GEA uitgegaan van het taxatierapport van [taxateur 1] van 10 maart 2016.
2.1
De uitkomsten van de diverse taxaties verschillen zo veel dat het Hof het niet verantwoord acht daarop een waardering te baseren. Het Hof ziet geen andere oplossing dan het laten opmaken van een nieuwe taxatie door een door het Hof te benoemen onafhankelijke taxateur.
De taxateurs die reeds een of meer taxaties hebben uitgebracht, komen geen van allen in aanmerking voor benoeming door het Hof in deze zaak. Partijen wordt verzocht zelf geen opdrachten meer aan taxateurs te verstrekken en geen rapporten van partijtaxateurs meer in het geding te brengen.
Het Hof zal de zaak naar de rol verwijzen voor gelijktijdige akten van beide zijden. Partijen kunnen zich daarbij uitlaten over de persoon van de door het Hof te benoemen taxateur en de aan deze te stellen vragen (denkbaar is om taxaties te vragen voor verschillende peildata). Daarna zullen partijen gelijktijdig een antwoordakte kunnen indienen.
2.11
Bij grief 2 verzet de vrouw zich er ook tegen dat de waardedaling die het gevolg is van onvoldoende onderhoud van de onroerende zaken in de verdeling wordt betrokken. Volgens de vrouw moet die waardedaling voor rekening van de man komen, omdat hij er woont. Hierover houdt het Hof ieder oordeel aan.
2.12
Grief 2 heeft verder betrekking op de hypotheekschuld. Het GEA heeft deze per 1 december 2016 op Afl. 141.388,00 vastgesteld en dat bedrag verwerkt in post g (het overbedelingsbedrag). De vrouw verzet zich daartegen. Volgens haar moet de te verdelen hypotheekschuld op Afl. 121.282,97 vastgesteld worden, zijnde de stand per 31 december 2013. Vanwege het verband tussen de hypotheek en de onroerende zaken houdt het Hof ook hierover ieder oordeel aan.
2.13
Grief 3 van de vrouw heeft betrekking op het pensioen van de man.
Bij akte van 13 april 2016 heeft de man als productie II een berekening van MetaFund overgelegd, waarin staat dat de waarde van het opgebouwde ouderdomspensioen van de man per 1 januari 2015 Afl. 31.692 bedraagt. Het GEA heeft dit bedrag genoemd in rov. 2.9 van het vonnis van 14 september 2016 en in rov. 2.3 van het vonnis van 23 november 2016.
De grief strekt ten betoge dat het huwelijk later is ontbonden dan waarvan de berekening uitgaat en dat er dus meer ouderdomspensioen moet zijn opgebouwd die in de verdeling dient te worden betrokken. De grief slaagt in zoverre dat de berekening 20 februari 2006 als datum van het einde van het huwelijk noemt, terwijl de echtscheiding bij beschikking van 19 oktober 2009 is uitgesproken. Van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking is het Hof niet zeker (mogelijk is dat 16 december 2009, de in rov. 2.9.1 van het vonnis van 15 januari 2014 genoemde datum). Tot vernietiging van het vonnis behoeft dit niet te leiden, omdat er geen grief is gericht tegen de overweging in rov. 2.3 van het vonnis van 23 november 2016 dat het pensioen conform het arrest Boon/van Loon verdeeld dient te worden zodra de man de pensioengerechtigde leeftijd bereikt (de man is geboren op 7 juni 1959). Ten behoeve van de aldus vastgestelde verdeling zal er later een correcte berekening gemaakt moeten worden.
2.14
Grief 4 van de vrouw heeft betrekking op de verdeling van de hypotheeklasten (post j). Het GEA heeft overwogen dat die tot en met september 2012 verdeeld dienen te worden (rov. 2.9-2.9.3 van het vonnis van 15 januari 2014) en na september 2012 alleen voor rekening van de man dienen te komen (rov. 2.4 van het vonnis van 23 november 2016).
Volgens de vrouw heeft zij de woning in juli 2010 verlaten en moeten de hypotheeklasten dus vanaf die maand alleen voor rekening van de man komen. Volgens de man moeten alle hypotheeklasten verdeeld worden (zijn grief 2).
In zijn grief stelt de man dat de vrouw de huissleutel heeft behouden, de bezorging van haar post aan het huis heeft laten voortduren, meubilair in het huis heeft gelaten en op 21 december 2010 aan de man heeft gemaild dat zij binnenkort weer in haar eigen bed in het huis komt slapen (dit e-mailbericht heeft het Hof aangetroffen als productie 2 bij conclusie van repliek). Deze argumenten van de man zijn onvoldoende om te kunnen concluderen dat de vrouw enig woongenot heeft behouden.
Voor het overige houdt het Hof ieder oordeel hierover aan, omdat het Hof het aangewezen acht dit ook dit in samenhang met de waarde van de onroerende zaken en de resterende hypotheekschuld wordt beoordeeld.
2.15
Grief 5 van de vrouw heeft betrekking op de time share (het deeltijdappartementsrecht). Bij akte van 26 september 2012 heeft de man als productie G een uitspraak van een Amerikaanse rechter overgelegd ten bewijze van zijn stelling dat de time share op 13 oktober 2010 is verkocht.
Het GEA heeft in rov. 2.12 van het vonnis van 15 januari 2014 overwogen dat de time share ten tijde van de verdeling niet meer bestond en derhalve niet meer kan worden verdeeld. Bij grief 5 betwist de vrouw dat de time share reeds voor de peildatum was verkocht. Tegenover de door de man overgelegde productie is deze betwisting onvoldoende onderbouwd. Het Hof passeert die en gaat ervan uit dat de time share ten tijde van de ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap geen deel meer uitmaakte van de gemeenschap en dus niet voor verdeling in aanmerking komt. De grief faalt.
B E S L I S S I N G
Het Hof:
verwijst de zaak naar de rol van 18 september 2018 voor gelijktijdige akte aan beide zijden (zie rov. 2.10);
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mrs. G.C.C. Lewin, H.J. Fehmers en J. de Boer, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Aruba uitgesproken op 26 juni 2018 in tegenwoordigheid van de griffier.