In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten, waarin [appellant] werd veroordeeld tot ontruiming van een perceel grond dat hij in gebruik had. De procedure begon met een akte van appel op 2 oktober 2012, waarbij [appellant] het vonnis van 18 september 2012 aanvecht. [appellant] had eerder een verzoek ingediend om de tenuitvoerlegging van het vonnis te schorsen, wat door het Hof werd afgewezen. In de memorie van grieven voerde [appellant] aan dat de overeenkomsten die hij met [betrokkene 1] had gesloten, geldig waren en dat hij recht had op het gebruik van het perceel. Het Hof oordeelde echter dat [betrokkene 1], als vruchtgebruiker, niet bevoegd was om het perceel te vervreemden. Het Hof bevestigde dat [appellant] niet te goeder trouw kon worden aangemerkt, omdat hij niet had onderzocht of [betrokkene 1] daadwerkelijk de eigenaar was van het perceel. Het Hof concludeerde dat het bevel tot ontruiming in stand moest blijven en dat de voorwaardelijke aanvullende eis van [appellant] niet voor beoordeling in aanmerking kwam. Het vonnis van het GEA werd bevestigd, en [appellant] werd veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.