In deze zaak gaat het om de verdeling van de huwelijksgemeenschap tussen [appellant 1] en [geïntimeerde], na hun echtscheiding in 1985. [Appellant 1] was eerder getrouwd met [geïntimeerde] en heeft na de scheiding een nieuw huwelijk gesloten met [appellante 2]. De procedure is gestart door [appellanten] die in hoger beroep zijn gekomen van een vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten. De kern van het geschil betreft de vraag of er een feitelijke verdeling van de huwelijksgemeenschap heeft plaatsgevonden en of [geïntimeerde] recht heeft op een deel van de opbrengsten van een perceel dat in de gemeenschap valt.
De rechtbank heeft eerder geoordeeld dat er geen feitelijke verdeling heeft plaatsgevonden, maar [appellanten] stellen dat er wel degelijk afspraken zijn gemaakt over de verdeling van de goederen. Het Hof heeft vastgesteld dat er na de echtscheiding een feitelijke verdeling heeft plaatsgevonden, waarbij [appellant 1] het gebruik van het perceel op Sint Maarten heeft behouden en [geïntimeerde] het perceel in Curaçao. Het Hof oordeelt dat [geïntimeerde] onvoldoende heeft aangetoond dat zij aanspraak heeft gemaakt op de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap en dat zij niet heeft gereageerd op de stellingen van [appellanten] over de huuropbrengsten.
Uiteindelijk heeft het Hof het vonnis van de eerste aanleg vernietigd en de vorderingen van [geïntimeerde] afgewezen, met compensatie van de proceskosten. Dit vonnis is uitgesproken op 1 september 2017 door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba.