ECLI:NL:OGHACMB:2017:91

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
17 augustus 2017
Publicatiedatum
7 september 2017
Zaaknummer
CUR2016H00034
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid en rechtsgeldigheid van belastingaanslagen in Curaçao na wijziging van de staatsstructuur

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, waarin de appellant, een inwoner van Curaçao, bezwaar maakte tegen een opgelegde aanslag grondbelasting. De aanslag, die betrekking had op het jaar 2013, werd door de Inspecteur der Belastingen opgelegd en omvatte een bedrag van NAf 828, inclusief opcenten. De appellant betwistte de geldigheid van de aanslag en stelde dat de uitspraak van het Gerecht ongeldig was omdat deze niet was ondertekend door de griffier. Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie oordeelde dat de uitspraak van het Gerecht bevoegdelijk was gedaan, aangezien alle rechters lid zijn van het Gemeenschappelijk Hof en de berechting van belastinggeschillen sinds 1 januari 2016 aan de rechterlijke macht is opgedragen. Het Hof bevestigde dat de Inspecteur de wettelijke basis had om opcenten te heffen op de aanslagen grondbelasting, en dat de ondertekening door de griffier niet noodzakelijk was voor de geldigheid van de uitspraak. Het Hof concludeerde dat de aanslag terecht was opgelegd en dat de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg correct was.

Uitspraak

Uitspraak
CUR2016H00034
Datum uitspraak: 17 augustus 2017
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
VAN ARUBA, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[ X ],
wonend in Curaçao,
appellant (belanghebbende),
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (het Gerecht) van 5 juli 2016 in de zaak BBZ nr. 68931 van 2014, in het geding tussen:
belanghebbende
en
de inspecteur der belastingen in Curaçao,
verweerder in hoger beroep (de Inspecteur).
1.Procesverloop
1.1. Aan belanghebbende is met dagtekening 12 september 2013 over het jaar 2013 een aanslag grondbelasting opgelegd.
1.2. Belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 25 april 2014, de bezwaren afgewezen. Belanghebbende is tegen die uitspraak tijdig in beroep gekomen bij het Gerecht.
1.3. Op 5 juli 2016 heeft het Gerecht het beroep tegen de aanslag ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft bij brief van 29 augustus 2016 hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van het Gerecht. De Inspecteur heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend.
1.5. Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van het Gerecht ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6. Het Hof heeft de zaak ter zitting te Willemstad behandeld op 30 maart 2017, waar zijn verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede [ A ], namens de Inspecteur.

2.Feiten

In hoger beroep is, op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door één van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak [ Y ], kavel AB- [00] (de woning).
2.2.
Aan belanghebbende is een aanslag grondbelasting opgelegd over het jaar 2013 van NAf 720 vermeerderd met NAf 108 aan opcenten, derhalve in totaal van NAf 828. Bij het vaststellen van de aanslag is uitgegaan van een waarde van de woning van NAf 240.000.
2.3.
De dagtekening van de aanslag is 12 september 2013, en is op 11 september 2013 door belanghebbende ontvangen. Op het aanslagbiljet staat bovenaan vermeld: “ONTVANGER CURACAO”.
2.4.
De Inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende bij uitspraak op bezwaar van 25 april 2014 afgewezen. Belanghebbende heeft bij brief van 24 juni 2014 beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar. De Inspecteur heeft op 20 januari 2016 een verweerschrift ingediend.
2.5.
Bij uitspraak van 5 juli 2016 heeft het Gerecht het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard. De uitspraak van het Gerecht werd gedaan door De Werd (voorzitter), Winfield en Lemaire en is ondertekend door de voorzitter. Allen zijn lid van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Onder de uitspraak is vermeld dat de griffier buiten staat is om de uitspraak (mede) te ondertekenen.
2.6.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Gerecht op 29 augustus 2016 hoger beroep ingesteld.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep is in geschil:
a. of de uitspraak van het Gerecht bevoegdelijk is gedaan;
b. of het Gerecht de inhoud van het verweerschrift buiten beschouwing had moeten laten, nu dit buiten de wettelijke termijn werd ingediend;
c. of de aanslag door de bevoegde persoon van een dagtekening is voorzien en door de bevoegde persoon is opgelegd, en of de aanslag en de uitspraak op bezwaar aan de daaraan te stellen formele vereisten voldoen, en of
d. terecht eilandelijke opcenten zijn toegepast.
3.2.
Belanghebbende beantwoordt de in 3.1 onder a, c en d opgeworpen vragen ontkennend en de vraag onder b bevestigend. Voor wat de onder d vermelde vraag betreft stelt hij zich op het standpunt dat het bedrag van de aanslag te hoog werd vastgesteld. De verhoging met 15 percent vanwege opcenten is – zo begrijpt het Hof de stellingen van belanghebbende – in strijd met het legaliteitsbeginsel, omdat het land Curaçao de wettelijke bevoegdheid mist om dergelijke opcenten te heffen.
3.3.
De Inspecteur beantwoordt de in 3.1 vermelde vragen in tegenovergestelde zin. Hij is van mening dat het bedrag van de aanslag op de juiste wijze en tot het juiste bedrag werd vastgesteld.
3.4.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, alsmede op hetgeen zij ter zitting hebben bijgebracht.
3.5.
Belanghebbende concludeert – zo begrijpt het Hof de stellingen van belanghebbende – tot vernietiging van de uitspraak van het Gerecht en terugwijzing van de zaak naar het Gerecht.

4.Het oordeel van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao

Het Gerecht heeft het beroep van belanghebbende op – onder meer – onderstaande gronden verworpen:
“5.2 Artikel 5 van de Algemene landsverordening Landsbelastingen (hierna: ALL) bepaalt dat de aanslagen worden vastgesteld door de Inspecteur die de aanslagbiljetten ter invordering overdraagt aan de Ontvanger. Artikel 1 en artikel 2, lid 1 van de Invorderingsverordening 1954 bepalen dat de kohieren van de aanslagen ter invordering naar de Ontvanger worden toegezonden, waarna de Ontvanger zo spoedig mogelijk aan ieder, wiens naam op de kohieren voorkomt, een aanslagbiljet toezendt. Vaststelling van de aanslagen geschiedt aldus door de Inspecteur en verzending en invordering van de aanslagen geschieden door de Ontvanger. Het plaatsen van de dagtekening vormt naar het oordeel van het Gerecht onderdeel van het vaststellen van de aanslag en vindt aldus ook plaats door de Inspecteur en niet door de Ontvanger. Het andersluidende standpunt van belanghebbende valt ook niet af te leiden uit de vermelding van “De Ontvanger” bovenaan het aanslagbiljet. Die vermelding houdt slechts in dat het aanslagbiljet door de Ontvanger is verzonden. Het Gerecht concludeert dat de aanslag terecht is vastgesteld en van een dagtekening is voorzien door de Inspecteur.
5.3
De materiële vaststelling van de aanslag is een interne aangelegenheid bij de Belastingdienst, waarvan de belastingplichtige geen weet heeft. De datum van die vaststelling is dan ook niet kenbaar voor de belastingplichtige. Het is echter voor de belastingplichtige van belang om te weten wanneer de aanslag is vastgesteld. Om die reden is in artikel 5, lid 1 van de ALL opgenomen dat de dagtekening van het aanslagbiljet geldt als dagtekening van de vaststelling van de aanslag. Dit betreft de formele vaststelling van de aanslag door de Inspecteur. Die formele vaststelling is voor de belastingplichtige wél kenbaar en volgt na de materiële vaststelling van de aanslag. In de praktijk plegen belastingplichtigen de aanslag te ontvangen na materiële vaststelling van de aanslag maar vóór de dagtekening van de aanslag. Dat is hier ook gebeurd. Van een valselijk opgemaakte dagtekening is dan geen sprake.
5.4
Volgens vaste jurisprudentie moeten op het aanslagbiljet staan vermeld de tenaamstelling, de dagtekening, de betalingsdatum, de hoogte van de aanslag en een cijfermatige verantwoording. In het tot de gedingstukken behorende aanslagbiljet zijn deze essentiële gegevens opgenomen. De cijfermatige onderbouwing bestaat uit de omschrijving van de onroerende zaak (Y), de vermelding van de waarde (Naf. 240.000) en de berekening van de aanslag (Naf. 828), met daarbij een expliciete vermelding van de opcenten (Naf.108). Deze onderbouwing is naar het oordeel van het Gerecht voldoende nauwkeurig. De omstandigheid dat in artikel 22 GBV is bepaald dat de leggers “zo nauwkeurig mogelijk de grootte van de landelijke goederen” behelst leidt niet tot een ander oordeel. De legger is immers het interne dossier van de Inspecteur en kan aldus niet vereenzelvigd worden met de aanslag. Gesteld noch gebleken is dat voormeld gegeven niet in de legger is opgenomen.
5.5
Ingevolge artikel 30, lid 5 ALL wordt de uitspraak gemotiveerd indien niet (volledig) aan het bezwaar wordt tegemoetgekomen. Noch in de Algemene Landsverordening Landsbelastingen (ALL), noch in de Landsverordening op het beroep in belastingzaken 1940 worden nadere eisen gesteld aan de motivering van de uitspraak op bezwaar. Het Gerecht stelt vast dat de uitspraak een motivering bevat. Indien de uitspraak onvoldoende is gemotiveerd of indien sprake is van een standaard vervaardigde modelbeschikking– het Gerecht laat uitdrukkelijk in het midden of die situaties hier aan de orde zijn – kan dat niet leiden tot vernietiging van de aanslag. De uitspraak op bezwaar is, overeenkomstig het bepaalde in artikel 30, lid 1 ALL, gedaan door de Inspecteur. Dat blijkt uit de laatste regel waarin de Inspecteur der Belastingen genoemd staat. Dat de uitspraak niet is ondertekend en is gedaan door een onbekend persoon doet niets af aan de rechtmatigheid van de uitspraak nu die eisen niet in wet of jurisprudentie zijn genoemd. De grieven van belanghebbende falen.
5.6
Bij Eilandsverordening van 22 december 1972 (AB 1972 no 47) heeft de Eilandsraad van Curaçao besloten dat op de aanslagen in de Grondbelasting, aanvangende met het belastingjaar 1973, vijftien opcenten worden geheven. Artikel 1 van de LAOWB bepaalt dat alle op 10 oktober 2010 (het tijdstip van inwerkingtreding van de Staatsregeling) in Curaçao geldende landsverordeningen, landsbesluiten en andere besluiten van regelgevende aard van de Nederlandse Antillen, alsmede eilandsverordeningen en eilandsbesluiten, van kracht blijven totdat zij met inachtneming van de Staatsregeling zijn gewijzigd of ingetrokken. Deze bepaling kan niet anders worden gelezen dan dat de eilandsverordeningen die golden voor het eiland Curaçao als onderdeel van de Nederlandse Antillen, na 10 oktober 2010 zijn gaan gelden voor het land Curaçao en dat de belasting met eilandelijke opcenten voortaan het land Curaçao is gaan toevloeien. Nu de Eilandsverordening van 22 december 1972 niet is gewijzigd of ingetrokken na 10 oktober 2010, brengt het bepaalde van artikel 1 LAOWB derhalve mee dat deze verordening ook na die datum van kracht is gebleven en de juridische basis vormt voor de heffing van opcenten op de aanslagen grondbelasting in Curaçao. Belanghebbendes stelling dat de LAOWB geen algemeen verbindende werking heeft omdat deze niet is afgekondigd vindt geen steun in het recht. Het Gerecht overweegt dat de tekst van de LAOWB werd afgekondigd op 8 oktober 2010 en als eilandsverordening in werking trad op 9 oktober 2010. Daarmee was de inhoud van de LAOWB, die op 10 oktober 2010 moest ingaan, bij eenieder genoegzaam bekend en was aldus aparte publicatie niet nodig.”

5.Beoordeling van het geschil

a. Bevoegdheid Gerecht/geldigheid uitspraak eerste aanleg
5.1.
Belanghebbende stelt dat de leden van de meervoudige kamer van het Gerecht die de uitspraak van 5 juli 2016 in het onderhavige geschil hebben gedaan, rechters zijn van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba. Dit terwijl kennisneming van het onderhavige geschil een eigen aangelegenheid van het land Curaçao betreft. Bovendien hebben deze rechters – aldus belanghebbende – geen vast en voortdurend verblijf in het land Curaçao. Ook werd de uitspraak gedaan in tegenwoordigheid van de griffier van Aruba, terwijl de uitspraak niet is ondertekend door de griffier. Daardoor is – aldus nog steeds belanghebbende – de uitspraak van het Gerecht ongeldig.
5.2.
Artikel 10 van de Rijkswet Gemeenschappelijk Hof van Justitie (Rijkswet) luidt, voor zover hier van belang:
“1. Er is een Gerecht in eerste aanleg van Aruba, een Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, een Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten en een Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
(…)
4. Als rechter in eerste aanleg treden op de leden en plaatsvervangend leden van het Hof, alsmede de rechters-plaatsvervangers in eerste aanleg. Zij zijn als zodanig bevoegd op te treden in alle Gerechten in eerste aanleg.”
5.3.
Naar het oordeel van het Hof volgt uit artikel 10, eerste lid, van de Rijkswet in samenhang met het vierde lid, dat de uitspraak van het Gerecht bevoegdelijk werd gedaan, nu immers niet in geschil is dat de rechters die de uitspraak hebben gedaan allen lid zijn van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
5.4.
Belanghebbende heeft nog gewezen op het bepaalde in artikel 4, tweede lid, van de Rijkswet, waarbij de mogelijkheid wordt geschapen om de kennisneming van bestuursrechtelijke zaken op te dragen aan bijzondere rechtscolleges, in samenhang met artikel 44, eerste lid, letter d, van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden (Statuut).
Artikel 4, tweede lid, van de Rijkswet luidt:
“Aan de rechterlijke macht is voorts opgedragen de berechting van geschillen over bestuursrechtelijke zaken, tenzij bij landsverordening of wet de kennisneming van bestuursrechtelijke zaken is opgedragen aan bijzondere rechtscolleges waarin mede een of meer leden van het Hof zitting hebben.”
Artikel 44, eerste lid, letter d, van het Statuut luidt:
Een landsverordening tot wijziging van de Staatsregeling voor wat betreft (…) de artikelen, betrekking hebbend op de rechtspraak wordt overgelegd aan de regering van het Koninkrijk. Zij treedt niet in werking dan nadat de regering van het Koninkrijk haar instemming hiermee heeft betuigd.”
5.5.
Tot 1 januari 2016 was de Raad van beroep voor Belastingzaken als bijzonder rechtscollege in de zin van artikel 4, tweede lid, van de Rijkswet aangewezen. Bij landverordening van 18 december 2015, Pb 2015-80 en landsbesluit van 17 december 2015, Pb 2015-86, is per 1 januari 2016 aan het bestaan en functioneren van de Raad van Beroep voor Belastingzaken een einde gemaakt, en is de berechting van belastinggeschillen opgedragen aan de rechterlijke macht. Anders dan belanghebbende stelt was daarvoor niet de door belanghebbende bedoelde wijziging in Rijkswet of Statuut benodigd nu immers de belastingrechtspraak met ingang van 1 januari 2016 – conform de hoofregel van artikel 4, tweede lid, van de Rijkswet – wordt opgedragen aan de rechterlijke macht, en het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao en het gemeenschappelijk Hof van Justitie op grond van artikel 98 van de Staatsregeling van Curaçao (Staatsregeling) tot de rechterlijke macht behoren.
5.6.
Blijkens artikel 14, eerste lid, van de Landsverordening op het beroep in belastingzaken (LBB) wordt de uitspraak ondertekend door de voorzitter en door de griffier. Artikel 14, tweede lid, van de LBB bepaalt onder meer dat indien de griffier verhinderd is de uitspraak te ondertekenen daarvan op de uitspraak melding wordt gemaakt.
5.7.
Onder de in hoger beroep aangevallen uitspraak is vermeld dat de griffier buiten staat is om de uitspraak (mede) te ondertekenen. Uit het bepaalde in artikel 14, tweede lid, van de LBB, volgt naar het oordeel van het Hof noch dat de uitspraak door het ontbreken van de ondertekening door de griffier ongeldig zou zijn noch dat deze daardoor op onjuiste wijze is bekendgemaakt.
5.8.
Op grond van artikel 22, eerste lid, van de Rijkswet beschikt de griffie van het Hof en de Gerechten een vestiging in elk van de landen. Stukken en zaken ten behoeve van het Hof en de Gerechten kunnen – behoudens uitzondering – worden ingediend bij alle vestigingen van de griffie, blijkt uit artikel 22, tweede lid, van de Rijkswet. Er is derhalve geen sprake van een specifiek Arubaanse griffie of specifiek Curaçaose griffie zoals belanghebbende betoogt, doch van één griffie van het Hof en de Gerechten, met vestigingen in elk van de landen.
b. Vertoogschrift / Verweerschrift
5.9.
Artikel 7, derde lid, van de Landsverordening beroep belastingzaken (LBB, tekst 2016) bepaalt dat de Inspecteur binnen twee maanden na ontvangst van het door het Gerecht toegezonden beroepschrift, dit beroepschrift terugzendt aan het Gerecht en daarbij een verweerschrift kan overleggen. De termijn van terugzending kan worden verlengd. In de tot 1 januari 2016 geldende tekst van artikel 7, derde lid, van de LBB, was voor het bij de Raad van Beroep dienende geschil overeenkomstig bepaald, zij het dat de Inspecteur in dat geval binnen één maand een vertoogschrift bij de Raad kon overleggen.
5.10.
Anders dan belanghebbende kennelijk meent, volgt uit deze bepalingen niet dat een te laat ingediend vertoog- of verweerschrift onder geen enkele omstandigheid nog tot de stukken van het geding kan worden gerekend.
5.11.
De Inspecteur heeft op 20 januari 2016 een verweerschrift ingediend. Een afschrift daarvan is op 1 februari 2016 aan belanghebbende gezonden. Op 4 april 2016 zijn door belanghebbende nadere stukken ingebracht. Partijen zijn daarna door het Gerecht uitgenodigd tot geven van nadere inlichtingen. Zij zijn daartoe op 13 april 2016 bij het Gerecht te Willemstad verschenen en hebben daarbij nadere stukken overgelegd. Gelet op de omstandigheid dat partijen uitvoerig schriftelijk en mondeling argumenten hebben gewisseld en belanghebbende in ruime mate in de gelegenheid is geweest te reageren op de inhoud van het verweerschrift en daarvan ook gebruik heeft gemaakt, acht het Hof de handelwijze van het Gerecht om het verweerschrift tot de gedingstukken te rekenen niet in strijd met wet of goede procesorde.
c. Aanslag door de bevoegde persoon opgelegd/formele vereisten aanslag en uitspraak op bezwaar
5.12.
Naar het oordeel van het Hof heeft het Gerecht met betrekking tot deze geschilpunten op goede gronden juiste beslissingen genomen. Het Hof verwijst daarbij naar de hiervoor onder 4 opgenomen overwegingen van het Gerecht (te weten de rechtsoverweging 5.2 tot en met 5.5 van het Gerecht). Het Hof neemt deze over en maakt die tot de zijne, waarbij het Hof rechtsoverweging 5.3 van het Gerecht aldus leest dat de belastingschuld rechtstreeks uit de wet voortvloeit, indien voldaan is aan de wettelijke voorwaarden die de wet stelt aan het ontstaan van die schuld. Deze uit de wet voortvloeiende belastingschuld wordt door de Inspecteur geformaliseerd door vaststelling van de aanslag.
d. Opcenten
5.13.
Belanghebbende stelt dat het land Curaçao de wettelijke bevoegdheid mist om opcenten te heffen. Het heffen van opcenten was een bevoegdheid die op grond van artikel 2A, eerste lid, onder letter B, van de Eilandenregeling Nederlandse Antillen (ERNA) aan de eilanden was toegekend. Reeds vanaf 10 oktober 2010 is Curaçao niet meer aan te merken als eiland doch als land. Het eilandgebied Curaçao bestaat vanaf die datum niet meer. Er is daardoor sinds 10 oktober 2010 geen wettelijke basis meer voor het heffen van opcenten.
5.14.
Het tot 10 oktober 2010 van kracht zijnde artikel 2A, eerste lid, van de ERNA luidde – voor zover hier van belang – als volgt:
“ 1.Niet tot de zorg van een eilandgebied behoren voorts:
A.
(…)
B. De wetgeving inzake de heffing van, en de oplegging van de aanslagen in de belastingen op inkomens en winsten, de grondbelasting en de gebruiksbelasting, met dien verstande dat de bevoegdheid tot opcentenheffing bij uitsluiting aan de eilandgebieden toekomt, en wel tot een gelijk aantal voor alle aanslagen in dezelfde belasting, welke door het betrokken eilandgebied worden ingevorderd; op de belastingen op inkomens worden ten hoogste dertig en op de belastingen op winsten ten hoogste vijftien opcenten geheven. Garanties door het Land te verlenen nopens de hoogte der tarieven strekken zich mede uit tot de opcentenheffing.
(…)”
5.15.
Artikel 2 van de Staatsregeling, zoals vastgesteld in de Eilandsverordening ter vaststelling van het ontwerp voor een Staatsregeling van Curaçao van 4 september 2010, en in werking getreden op 10 oktober 2010 (Staatsregeling) – voor zover hier van belang – luidt:
“De geldende wettelijke regelingen in het Land Curaçao zijn:
a. het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden;
(…)
e. deze Staatsregeling;
f. overige landsverordeningen, waaronder eenvormige landsverordeningen;
(…)”
5.16.
Artikel 84 van de Staatsregeling luidt:
“Het opleggen van belastingen en andere heffingen wordt bij landsverordening vastgesteld.”
5.17.
Additioneel artikel I van de Staatsregeling bepaalt:
“Bij landsverordening worden voorzieningen getroffen betreffende de verdere gelding als regelingen van Curaçao van de op het tijdstip van de inwerkingtreding van deze Staatsregeling in Curaçao geldende landsverordeningen en andere regelingen en besluiten van de Nederlandse Antillen alsmede eilandsverordeningen en andere regelingen en besluiten van het eilandgebied Curaçao en betreffende de handhaving van de op dat tijdstip in Curaçao bestaande organen van openbaar bestuur.”
5.18.
Ter uitvoering van additioneel artikel 1 van de Staatsregeling is – onder meer – de op 10 oktober 2010 in werking getreden Algemene overgangsregeling wetgeving en bestuur Land Curaçao (A.B. 2010-87, LAOWB) vastgesteld. De LAOWB bepaalt onder meer:

Art. 1.1. Alle op het tijdstip van inwerkingtreding van de Staatsregeling in Curaçao geldende landsverordeningen, (…) alsmede eilandsverordeningen en eilandsbesluiten, houdende algemene maatregelen en andere besluiten van het eilandgebied Curaçao blijven van kracht, totdat zij met inachtneming van de Staatsregeling zijn gewijzigd of ingetrokken.
2. Het bepaalde in het eerste lid geldt niet voor de in de Bijlage A en B bij deze landsverordening vermelde landsverordeningen, (…) alsmede eilandsverordeningen en eilandsbesluiten, houdende algemene maatregelen en andere besluiten van het eilandgebied Curaçao.”.
(…)
Art. 5. 1. De in artikel 1 bedoelde landsverordeningen van de Nederlandse Antillen en eilandsverordeningen van het eilandgebied Curaçao verkrijgen de staat van landsverordeningen van Curaçao.”
5.19.
De Eilandsverordening heffing opcenten komt niet voor op de in artikel 1, eerste lid, LAOWB bedoelde lijsten A en B, zodat het bepaalde in artikel 1, eerste lid, van de LAOWB daarop van toepassing is.
5.20.
Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van het Hof dat – anders dan belanghebbende stelt – vanaf 10 oktober 2010 een wettelijke basis bestaat voor het Land Curaçao voor het heffen van opcenten op de aanslagen grondbelasting. De voorheen krachtens artikel 2 van de ERNA bestaande bevoegdheid van het eiland Curaçao tot het heffen van opcenten is per genoemde datum omgevormd tot een overeenkomstige bevoegdheid voor het Land Curaçao. De Staatsregeling en de overige landsverordeningen zijn ingevolge de Staatsregeling wettelijke regelingen van het Land Curaçao. Op grond van additioneel artikel 1 van de Staatsregeling in verbinding met de artikel 1 van de LAOWB, blijft de Eilandsverordening heffing opcenten ook na 9 oktober 2010 van kracht, tot het moment waarop de regeling wordt ingetrokken. Op grond van artikel 5 van de LAOWB verkrijgt de voorheen bestaande Eilandsverordening de status van Landsverordening. Daarmee is ook voldaan aan het legaliteitsvereiste van artikel 84 van de Staatsregeling.
5.21.
Voor de overige grieven van belanghebbende met betrekking tot de heffing van opcenten verwijst het Hof naar de hiervoor onder 4 opgenomen overwegingen van het Gerecht (rechtsoverweging 5.6) welke het Hof in zoverre overneemt en tot de zijne maakt.
5.22.
Het Hof acht de aan belanghebbende opgelegde aanslag grondbelasting terecht en tot het juiste bedrag vastgesteld en de beslissing van het Gerecht juist. Hetgeen belanghebbende overigens nog heeft aangevoerd, leidt het Hof niet tot een andere conclusie.
Slotsom
Op grond van al het voorgaande is het hoger beroep ongegrond.

6.Beslissing

Het Hof
bevestigtde uitspraak van het Gerecht.
De uitspraak is gedaan door mr. D. Haan, voorzitter, mr. drs. M.G.J.M. van Kempen en mr. H.A.J. Kroon, leden, in tegenwoordigheid van M.M.M. Faro MSc, als griffier. De beslissing is op 17 augustus 2017 in het openbaar uitgesproken.
Afschriften zijn per post / per e-mail op aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen twee maanden na dagtekening van het afschrift van de uitspraak van het Gemeenschappelijk Hof beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Partijen hebben ook de mogelijkheid hun beroepschrift in te dienen bij de griffie van het Gerecht in Eerste aanleg dat de zaak in eerste aanleg heeft behandeld. De datum van binnenkomst bij de griffie van het lokale Gerecht in Eerste aanleg is in dat geval bepalend voor de vraag of het beroep tijdig is ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.
U wordt verzocht bij het indienen van het beroepschrift het volgende in acht te nemen:
1. leg bij het beroepschrift een afschrift over van deze uitspraak;
2. onderteken het beroepschrift en vermeld het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. waartegen u in beroep komt;
d. waarom u het daar niet mee eens bent (de gronden van het beroep).
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.