Voor de tekst van de relevante wettelijke bepalingen wordt verwezen naar de bijlage bij deze uitspraak.
Appellant is geboren op 1 februari 1989 en heeft de Venezolaanse nationaliteit. Hij heeft in Sint Maarten verbleven zonder een verblijfstitel aan te vragen. Op 5 mei 2013 is de dochter van de echtgenote (hierna: het kind) geboren. De echtgenote en het kind hebben de Nederlandse nationaliteit. Op 11 juni 2014 is appellant veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk. Appellant is op 4 juli 2014 in het huwelijk getreden met de echtgenote. Op 15 januari 2015 is hij onvoorwaardelijk in vrijheid gesteld met het verbod om binnen tien jaar terug te keren in Sint Maarten.
Het beroep tegen de beschikking van 27 oktober 2015 (zaak nr. 146/15)
Het Hof overweegt ambtshalve dat het verbod om binnen tien jaar terug te keren in Sint Maarten een aan de voorwaardelijke invrijheidsstelling verbonden bijzondere voorwaarde is, bedoeld in artikel 1:32, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht. Dit is daarmee gegeven op grond van een bepaling van strafrechtelijke aard. Het Gerecht heeft zich derhalve, gelet op artikel 7, tweede lid, aanhef en onder i, van de Landsverordening administratieve rechtspraak, ten onrechte bevoegd geacht om van het tegen de beschikking van 27 oktober 2015 ingestelde beroep kennis te nemen. Tegen een beslissing op grond van artikel 1:32 kan de veroordeelde overigens op de voet van artikel 1:39, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht binnen veertien dagen nadat hij daarvan kennis heeft verkregen een met redenen omkleed bezwaarschrift indienen bij de rechter die de vrijheidsstraf heeft opgelegd.
Het beroep tegen de beschikking van 20 mei 2015 (zaak nr. 71/15)
Het Gerecht heeft bij zijn beoordeling betrokken dat het kind de dochter van appellant is, omdat de minister in de beschikking van 1 december 2014 daarvan is uitgegaan en het hem niet vrijstaat om zonder nadere motivering in tweede instantie daarvan terug te komen.
Het Gerecht heeft voorts overwogen dat uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) beschermde recht op eerbiediging van het privé- of gezinsleven een ‘fair balance’ moet worden gevonden tussen het belang van de betrokken vreemdeling en zijn familie enerzijds en het algemeen belang van Sint Maarten bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Deze maatstaf impliceert dat de toetsing door de rechter enigszins terughoudend moet zijn. Bij de te verrichten belangenafweging moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar zijn betrokken.
Artikel 8 van het EVRM noopt niet tot het verlenen aan appellant van de gevraagde verblijfsvergunning, aldus het Gerecht. Aan die overweging heeft het ten grondslag gelegd dat appellant nooit rechtmatig verblijf in Sint Maarten heeft gehad en niet heeft aangetoond vanaf zijn jeugdjaren langdurig in Sint Maarten te hebben verbleven. Het heeft voorts overwogen dat de minister groot gewicht heeft mogen hechten aan de strafrechtelijke veroordeling van appellant en aan de omstandigheid dat sinds die veroordeling nog niet een aanzienlijke tijd is verstreken. Uit het dossier blijkt niet dat appellant op sociaal of cultureel vlak bijzondere banden heeft met Sint Maarten. Appellant is zijn gezinsleven aangegaan in een periode dat hij wist dat hij geen legaal verblijf had in Sint Maarten. Hij heeft daarmee bewust het risico aanvaard dat hij het gezinsleven niet in Sint Maarten kan voortzetten.
Gelet op de hierover in rechtsoverweging 4 weergegeven overwegingen van het Gerecht klaagt appellant tevergeefs dat het Gerecht ten onrechte niet heeft getoetst of de minister in dit geval een 'fair balance' heeft gevonden tussen het belang van appellant en de echtgenote en het kind enerzijds en het algemeen belang van Sint Maarten dat is gediend bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij heeft het Gerecht, anders dan appellant betoogt, blijkens rechtsoverweging 3.2 van de aangevallen uitspraak, waarin het standpunt van appellant in beroep is weergegeven, betrokken dat het Centraal College voor de Reclassering Sint Maarten het recidiverisico laag heeft ingeschat. In het hogerberoepschrift is niet gemotiveerd waarom aan het lage recidiverisico een zodanig gewicht moet worden toegekend, dat het oordeel van het Gerecht dat de door de minister verrichte belangenafweging niet ten onrechte niet heeft geleid tot een voor appellant positieve belangenafweging, geen stand houdt.
Voorts klaagt appellant dat het Gerecht over het hoofd heeft gezien dat hij gevallen heeft genoemd van veroordeelden, die voorafgaand aan hun detentie nimmer een verblijfsvergunning hebben gehad, maar toch een positieve beslissing op hun aanvraag hebben ontvangen. Voorts is in het beroepschrift gemotiveerd aangevoerd dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden, maar heeft het Gerecht dit onbesproken gelaten.
7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover het Gerecht daarbij het beroep tegen de beschikking van 27 oktober 2015 (zaak nr. 146/15) ongegrond heeft verklaard. Doende hetgeen het Gerecht zou behoren te doen zal het Hof het Gerecht alsnog onbevoegd verklaren om van dat beroep kennis te nemen. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, voor zover het Gerecht daarbij het beroep tegen de beschikking van 20 mei 2015 (zaak nr. 71/15) ongegrond heeft verklaard.
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba:
I.
verklaarthet hoger beroep
gegrond;
II.
vernietigtde uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten van 16 mei 2016 in zaak nr. 146/15;
III.
verklaarthet Gerecht
onbevoegdvan het in die zaak ingestelde beroep kennis te nemen;
IV.
veroordeeltde minister van Justitie van het land Sint Maarten tot vergoeding aan [appellant] van de bij hem in verband met de behandeling van dat beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van NAf 2.800,00 (zegge: tweeduizend achthonderd gulden), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V.
gelastdat de minister van Justitie van het land Sint Maarten aan [appellant] het door hem de voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierechten van NAf 450,00 (zegge: vierhonderd vijftig gulden) vergoedt;
VI.
bevestigtde uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten van 16 mei 2016 in zaak nr. 71/15.