ECLI:NL:OGHACMB:2017:58

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
12 juni 2017
Publicatiedatum
4 juli 2017
Zaaknummer
CUR2016H00006
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag omzetbelasting en proceskostenvergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de inspecteur der belastingen in Curaçao tegen een uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao. De zaak betreft een naheffingsaanslag omzetbelasting die aan de belanghebbende, een ondernemer in de haarverzorging, was opgelegd over de maand september 2013. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de inspecteur had het bezwaar afgewezen. Na het instellen van beroep door de belanghebbende, heeft de inspecteur de naheffingsaanslag ambtshalve verminderd tot nihil. Het Gerecht heeft de zaak vervolgens niet-ontvankelijk verklaard en de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende. De inspecteur is in hoger beroep gegaan, waarbij hij betoogde dat er geen sprake was van onzorgvuldig handelen en dat de proceskostenvergoeding te hoog was vastgesteld.

Het Hof heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de inspecteur de belanghebbende niet had gehoord voordat hij de uitspraak op bezwaar deed, wat in strijd was met de wet. Het Hof oordeelde dat de inspecteur terecht was veroordeeld in de proceskosten, omdat de noodzaak tot het instellen van beroep niet uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van de belanghebbende. Het Hof bevestigde de uitspraak van het Gerecht en stelde de proceskosten in hoger beroep vast op NAf 700. De uitspraak is gedaan op 12 juni 2017.

Uitspraak

Uitspraak
CUR2016H00006
Datum uitspraak: 12 juni 2017
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
VAN ARUBA, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
de inspecteur der belastingen in Curaçao,
appellant (de inspecteur),
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (het Gerecht) van 18 mei 2016 in de zaak BBZ nr. 69780 van 2014, in het geding tussen:
[ X ],
wonend in Curaçao,
verweerder (belanghebbende)
en
de inspecteur.
1.Procesverloop
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd over de maand september 2013 ten bedrage van NAf 1.000.
1.2. Belanghebbende is tegen de naheffingsaanslag in bezwaar gekomen. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de bezwaren van belanghebbende afgewezen. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Gerecht.
1.3. De inspecteur heeft, nadat door belanghebbende beroep bij het Gerecht was ingesteld, de naheffingsaanslag ambtshalve verminderd tot nihil.
1.4. Bij uitspraak van 18 mei 2016, aan partijen verzonden op 2 juni 2016, heeft het Gerecht het beroep tegen de aanslag niet-ontvankelijk verklaard en voor het overige ongegrond. Het Gerecht heeft de inspecteur veroordeeld in de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken.
1.5. De inspecteur heeft bij brief van 18 juli 2016 hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van het Gerecht. Belanghebbende heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend.
1.6. Het Hof heeft de zaak ter zitting te Willemstad behandeld op 30 maart 2017, waar zijn verschenen en gehoord, [ A ] namens de inspecteur, alsmede [ B ], namens belanghebbende bijgestaan door [ C ].

2.Feiten

In hoger beroep is, op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door één van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende drijft een onderneming in de vorm van een eenmanszaak. Uit het door belanghebbende overgelegde registratie uittreksel van de Inspectie der belastingen Curaçao, blijkt dat de eenmanszaak waarvan de activiteiten in het uittreksel worden omschreven als “HAARVERZORGING/KAPPER E.A. SCHOONHEID” met ingang van 1 september 2013 actief is.
2.2.
Aan belanghebbende is op haar eigen verzoek, de regeling kleine ondernemers (de RKO) van toepassing verklaard en wel met ingang van 1 oktober 2013. Belanghebbende heeft de aan haar uitgereikte jaaraangifte omzetbelasting voor het jaar 2013 tijdig ingediend.
2.3.
Aan belanghebbende is met dagtekening 24 april 2014 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd over de maand september 2013 ten bedrage van NAf 1.000.
2.4.
Belanghebbende heeft daartegen op 10 juni 2014 bezwaar gemaakt. In het bezwaarschrift is – voor zover hier van belang – het volgende vermeld:
“(…)
Verzocht wordt dan ook om de aanslag te vernietigen.
Verzocht wordt schadevergoeding in de bezwaarfase (…).
Indien u voornemens bent afwijzend op dit bezwaarschrift te beschikken, verzoek ik u, onder verwijzing naar artikel 30, lid 4, van de Algemene landsverordening Landsbelastingen, mij te horen.“
2.5.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 17 juli 2014 de bezwaren van belanghebbende afgewezen. Belanghebbende is niet gehoord door de inspecteur.
2.6.
Belanghebbende is bij brief van 20 augustus 2014 tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Gerecht.
2.7.
Op 30 november 2015 heeft de inspecteur de naheffingsaanslag ambtshalve verminderd tot nihil.
2.8.
Bij brief van 7 december 2015 heeft de inspecteur aan belanghebbende verzocht het onderhavige beroepschrift in te trekken, omdat de aanslag alsnog was verminderd naar nihil. Belanghebbende heeft daaraan geen gevolg gegeven.
2.9.
Het Gerecht heeft ten aanzien van de naheffingsaanslag geoordeeld:
“4.1 De naheffingsaanslag is nadat beroep is ingesteld verminderd naar nihil. Het beroep is in zoverre bij gebrek aan belang niet-ontvankelijk.”
Daarbij heeft het Gerecht de inspecteur veroordeeld in de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken, voor een bedrag van NAf 1.050.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep is uitsluitend nog in geschil of het Gerecht de inspecteur terecht en tot het juiste bedrag heeft veroordeeld in de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken.
3.2.
De inspecteur stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat in de beroepsfase evenals in de fase van bezwaar – geen sprake is van onzorgvuldig handelen van de zijde van de inspecteur. Ook is geen sprake van kennelijk onredelijk gebruik van het procesrecht door de inspecteur. Voor zover aan belanghebbende wel een vergoeding van proceskosten zou toekomen, heeft het Gerecht – aldus inspecteur – deze vergoeding ten onrechte vastgesteld op NAf 1.050.
3.3.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat – nu de inspecteur niet inhoudelijk is ingegaan op de punten uit het bezwaarschrift en belanghebbende, in weerwil van haar uitdrukkelijk verzoek daartoe, niet door de inspecteur is gehoord – haar ter veiligstelling van haar rechten geen andere keuze bleef dan in beroep te gaan tegen de uitspraak op het bezwaarschrift. Daarvoor heeft zij kosten moeten maken. Zij heeft gemotiveerd bestreden dat zij haar verzoek om toekenning van proceskosten voor de beroepsfase heeft willen beperken tot een bedrag van NAf 750.
3.4.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, alsmede op hetgeen zij ter zitting hebben bijgebracht.
3.5.
De inspecteur concludeert – zo begrijpt het Hof – tot vernietiging van de uitspraak van het Gerecht, doch uitsluitend voor wat betreft de veroordeling van de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende. Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van het Gerecht.

4.Het oordeel van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao

Het Gerecht heeft het volgende overwogen:

Wettelijk kader kostenvergoeding beroepsfase
4.5
Met ingang van het jaar 2016 is in de Landsverordening op het beroep in belastingzaken (hierna: LBB) de wettelijke grondslag voor de kostenvergoeding in de beroepsfase in artikel 15 LBB geregeld. Artikel 15 luidt – voor zover van belang – als volgt:
“Het Gerecht is bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De belanghebbende kan slechts in de kosten worden veroordeeld in geval van kennelijk onredelijk gebruik van het procesrecht.
2. Bij of krachtens landsbesluit, houdende algemene maatregelen, worden regels gesteld over de kosten waarop de veroordeling, bedoeld in het eerste lid, uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop de hoogte van de kosten worden vastgesteld”.
4.6
In de overgangsregeling is het volgende vermeld:
“Art. III 1. De behandeling van de zaken die op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze landsverordening in Curaçao aanhangig waren bij de Raad van Beroep voor belastingzaken, wordt met ingang van de inwerkingtreding van deze landsverordening voortgezet door een meervoudige kamer.
2. De meervoudige kamer past het op het moment van indiening van het verzoekschrift geldende recht toe, tenzij toepassing van het recht zoals gewijzigd bij deze landsverordening, gunstiger is voor de appellant”.
4.7
Ten aanzien van de toekenning van kostenvergoeding van het beroep oordeelt het Gerecht als volgt. Anders dan de inspecteur betoogt bestaat op basis van het overgangsrecht wel de mogelijkheid tot toekenning van een kostenvergoeding. Volgens het overgangsrecht heeft belanghebbende immers recht op toepassing van het voor hem gunstiger recht. In dit geval gaat het om het voornoemd artikel 15 LBB, dat het Gerecht de bevoegdheid geeft om de inspecteur te veroordelen in de kosten van beroep die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.8
Het Gerecht acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. De regels over de kosten en de wijze van de berekening van de hoogte daarvan, zoals is bedoeld in het tweede lid van artikel 15 LBB, zijn echter nog niet vastgesteld. Het Gerecht zal de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken daarom zelf dienen te bepalen en zal hiervoor aansluiten bij het Besluit proceskosten bestuursrecht, PB 2001, no. 127 (hierna: Besluit). Ingevolge artikel 2, eerste lid, sub a van het Besluit en de daarbij behorende bijlage worden de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand op forfaitaire wijze berekend. In bijzondere omstandigheden kan ingevolge het derde lid van artikel 2 van het Besluit worden afgeweken van deze berekeningswijze.
4.9
Belanghebbende stelt dat hij recht heeft op een integrale kostenvergoeding van Naf.750 omdat hij door de handelwijze van de inspecteur gedwongen werd om in beroep te gaan en dat pas in de beroepsfase de inspecteur inhoudelijk op de zaak is ingegaan. Het Gerecht oordeelt hierover dat de inspecteur door in de bezwaarfase vast te houden aan de aanslag, wegens het achterwege blijven van een aangifte, niet onzorgvuldig heeft gehandeld. Het Gerecht acht daarom geen bijzondere omstandigheden aanwezig die een afwijking van de forfaitaire berekeningswijze rechtvaardigen.
4.1
Het Gerecht stelt de proceskosten, op de voet van artikel 15 LBB in verbinding met het vorengenoemde Besluit en de daarbij behorende bijlage, vast op Naf. 1.050 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van de beroepschriften en 0,5 punt voor het verschijnen ter comparitie, met een waarde per punt van Naf. 700, en een wegingsfactor van 1). Het Gerecht is van oordeel dat het gewicht van de zaak als gemiddeld moet worden gekwalificeerd en bepaalt de wegingsfactor op 1. Voor de toekenning van een hoger bedrag acht het Gerecht geen termen aanwezig.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
De inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende in verband met de gevoerde procedure geen recht heeft op vergoeding van proceskosten voor de beroepsfase.
5.2.
Ter ondersteuning van zijn standpunt wijst de inspecteur er op dat belanghebbende op grond van artikel 14 lid 5 van de Algemene Landsverordening Landsbelastingen (ALL) belastingplichtig is, en verplicht was een aangifte in te dienen ook in het geval over een tijdvak geen belasting is verschuldigd. Door het niet indienen van de aangifte werd de aanslag bij bezwaar gehandhaafd. Dat de aanslag door de inspecteur na het instellen van het beroep door belanghebbende alsnog ambtshalve is vernietigd doet daar niet aan af. Van onzorgvuldig handelen van de zijde van de inspecteur is geen sprake, en evenmin van kennelijk onredelijk gebruik van het procesrecht door de inspecteur zoals bedoeld in artikel 15 van de Landsverordening op het beroep in belastingzaken (LBB). Verder – zo stelt de inspecteur – heeft het Gerecht aan belanghebbende ten onrechte voor de beroepsfase een hogere kostenvergoeding toegekend (NAf 1.050) dan waarom belanghebbende had verzocht (NAf 750).
5.3.
Met ingang van het jaar 2016 is in artikel 15 van de LBB de wettelijke grondslag voor de kostenvergoeding in de beroepsfase geregeld. Het Hof stelt voorop dat het Gerecht terecht en op goede gronden in de onderhavige zaak het overgangsrecht heeft toegepast. Het Hof neemt de overwegingen met betrekking tot het overgangsrecht over en maakt deze tot de zijne.
5.4.
Artikel 15, eerste lid, van de LBB luidt:
“Het Gerecht is bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De belanghebbende kan slechts in de kosten worden veroordeeld in geval van kennelijk onredelijk gebruik van het procesrecht.”
5.5.
Anders dan bij toepassing van artikel 32a, eerste lid, van de ALL in geval van kostenveroordeling in de bezwaarfase – en anders dan de inspecteur kennelijk voorstaat – is voor de toekenning van een proceskostenveroordeling in de beroepsfase op grond van artikel 15, eerste lid, van de LBB, niet vereist dat sprake is van (ernstig) onzorgvuldig handelen van de inspecteur. De andersluidende opvatting van de inspecteur vindt geen steun in het recht.
5.6.
Voor de toekenning van een proceskostenvergoeding door de rechter aan een belanghebbende voor de in de beroepsfase gemaakte proceskosten, is blijkens artikel 15, eerste lid, van de LBB, ook niet vereist dat sprake dient te zijn van een kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht door de inspecteur. Wat er ook overigens zij van die stelling van de inspecteur, het deel van de bepaling van artikel 15, eerste lid, van de LBB dat handelt over kennelijk onredelijk gebruik van het procesrecht ziet uitsluitend op de mogelijkheid van veroordeling van een belanghebbende in de proceskosten van de inspecteur.
5.7.
Op 30 november 2015 heeft de inspecteur de naheffingsaanslag ambtshalve verminderd tot nihil. Het Gerecht heeft over het beroep van belanghebbende met betrekking tot de naheffingsaanslag geoordeeld:
“4.1 De naheffingsaanslag is nadat beroep is ingesteld verminderd naar nihil. Het beroep is in zoverre bij gebrek aan belang niet-ontvankelijk.”
5.8.
In zijn arrest van 3 december 2010, nr. 09/04397, ECLI:NL:HR:2010:BO5988, BNB 2011/69, oordeelde de Hoge Raad, onder meer:
“3.5.2 (…) In gevallen waarin een rechtsmiddel niet-ontvankelijk wordt verklaard omdat het bestuursorgaan geheel aan de bezwaren van de belanghebbende tegemoet is gekomen, behoort de rechter (…) vergoeding van griffierecht te gelasten, en dient hij als hoofdregel het bestuursorgaan in de proceskosten te veroordelen, tenzij de noodzaak tot het instellen van beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van de belanghebbende (vgl. HR 20 december 1995, nr. 30728, LJN AA3148, BNB 1996/74 en HR 8 november 2000, nr. 35611, LJN AA8210, BNB 2001/22).”
5.9.
Belanghebbende was – aldus de inspecteur – verplicht een aangifte in te dienen ook in het geval over een tijdvak geen belasting is verschuldigd. Dat de aanslag door de inspecteur, na het instellen van beroep door belanghebbende, alsnog ambtshalve is vernietigd doet daar niet aan af, zo stelt de inspecteur. De inspecteur heeft echter – ondanks een uitdrukkelijk daartoe door belanghebbende gedaan verzoek – alvorens uitspraak te doen op het bezwaar van belanghebbende, haar niet gehoord, en daarmee artikel 30, vierde lid, van de ALL geschonden. Anders dan de inspecteur ter zitting heeft gesteld, biedt deze bepaling aan de inspecteur geen beleidsvrijheid om naar eigen inzicht al dan niet gehoor te geven aan een door een belanghebbende ondubbelzinnig gedaan verzoek om vóór de uitspraak op bezwaar te worden gehoord. Dit te meer in een geval als het onderhavige waarin de inspecteur aan de bezwaren van belanghebbende – in die fase – niet wenste tegemoet te komen. Reeds hierom kan niet worden geoordeeld dat de noodzaak van het instellen van beroep “uitsluitend” voortvloeide uit de handelswijze van belanghebbende. Niet uitgesloten kan immers worden dat de inspecteur bij correcte naleving van de hoorplicht reeds in de bezwaarfase het besluit tot vermindering van de naheffingsaanslag zou hebben genomen en niet eerst op 30 november 2015, ruim drie maanden nadat belanghebbende beroep had ingesteld bij het Gerecht.
5.10.
Op grond van het bovenstaande is de inspecteur terecht veroordeeld in de kosten die belanghebbende heeft moeten maken in verband met de behandeling van haar beroep bij het Gerecht.
5.11.
Ten aanzien van de omvang van de te vergoeden proceskosten overweegt het Hof als volgt.
5.12.
Artikel 15, tweede lid, van de LBB luidt:
“Bij of krachtens Landsbesluit, houdende algemene maatregelen, worden regels gesteld over de kosten waarop de veroordeling, bedoeld in het eerste lid, uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop de hoogte van de kosten wordt vastgesteld.”
5.13.
Zoals het Gerecht terecht heeft overwogen, zijn de regels over de kosten en de wijze van de berekening van de hoogte daarvan, zoals bedoeld in het tweede lid van artikel 15 van de LBB, nog niet vastgesteld. Het Gerecht, dan wel het Hof, is echter bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de proceskosten in de (hoger) beroepsfase (artikel 15, eerste lid, artikel 17f en artikel 17g, eerste lid, van de LBB). Gezien de bedoeling van de LBB, zoals tot uitdrukking gebracht in de tekst van artikel 15, tweede lid, acht het Hof het juist – gelijk het Gerecht heeft gedaan – om bij ontstentenis van nadere regels voor de bepaling van de aard en de omvang van de te vergoeden proceskosten aan te sluiten bij het Besluit proceskosten bestuursrecht, PB 2001, no. 127 (het Bpb). Van bijzondere omstandigheden om hiervan af te wijken is het Hof – mede in het licht van de gemotiveerde stelling van belanghebbende met betrekking tot de omvang van de door haar geclaimde vergoeding – niet gebleken.
Slotsom
Op grond van al het voorgaande is het hoger beroep ongegrond.

6.Proceskosten hoger beroep

Het Hof acht termen aanwezig de inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende in verband met het hoger beroep gemaakte proceskosten en zal daarvoor – bij ontstentenis van nadere regels voor de bepaling van de aard en de omvang van de te vergoeden proceskosten – eveneens aansluiten bij het Bpb. Het Hof stelt de proceskosten in hoger beroep, op de voet van artikelen 15 en 17f van de LBB in verbinding met het Bpb en de daarbij behorende bijlage, vast op NAf 700 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het verweerschrift in hoger beroep en 1 punt voor het verschijnen ter zitting van het Hof, met een waarde per punt van NAf 700, en een wegingsfactor van 0,5). Het Hof is van oordeel dat het gewicht van de zaak als licht moet worden gekwalificeerd nu in hoger beroep nog slechts de proceskosten in geschil waren en bepaalt de wegingsfactor op 0,5.

7.Beslissing

Het Hof:
  • bevestigtde aangevallen uitspraak; en
  • veroordeeltde inspecteur in de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep tot een bedrag van NAf 700 (zegge: zevenhonderd gulden).
De uitspraak is gedaan door mr. D. Haan, voorzitter, mr. drs. M.G.J.M. van Kempen en mr. H.A.J. Kroon, leden, in tegenwoordigheid van M.M.M. Faro MSc, als griffier. De beslissing is op 12 juni 2017 in het openbaar uitgesproken.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen twee maanden na dagtekening van het afschrift van de uitspraak van het Gemeenschappelijk Hof beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Partijen hebben ook de mogelijkheid hun beroepschrift in te dienen bij de griffie van het Gerecht in Eerste aanleg dat de zaak in eerste aanleg heeft behandeld. De datum van binnenkomst bij de griffie van het lokale Gerecht in Eerste aanleg is in dat geval bepalend voor de vraag of het beroep tijdig is ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.
U wordt verzocht bij het indienen van het beroepschrift het volgende in acht te nemen:
1. leg bij het beroepschrift een afschrift over van deze uitspraak;
2 onderteken het beroepschrift en vermeld het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. waartegen u in beroep komt;
d. waarom u het daar niet mee eens bent (de gronden van het beroep).
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.