ECLI:NL:OGHACMB:2017:57

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
16 juni 2017
Publicatiedatum
4 juli 2017
Zaaknummer
CUR2016H00001
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wettelijke basis voor heffing opcenten op aanslagen inkomstenbelasting door het Land Curaçao

In deze zaak oordeelt het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba over de wettelijke basis voor het heffen van opcenten op de aanslagen inkomstenbelasting door het Land Curaçao. De zaak betreft een hoger beroep van een belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, waarin de aanslag inkomstenbelasting voor het jaar 2011 werd bevestigd. De belanghebbende betwist de heffing van opcenten, die volgens hem in strijd is met het legaliteitsbeginsel, omdat het Land Curaçao geen wettelijke bevoegdheid zou hebben om dergelijke opcenten te heffen. De Inspecteur der belastingen verdedigt de aanslag en stelt dat de heffing van opcenten rechtmatig is. Het Hof onderzoekt de ontvankelijkheid van het hoger beroep en de vraag of de heffing van opcenten door het Land Curaçao terecht is. Het Hof concludeert dat er vanaf 10 oktober 2010 een wettelijke basis bestaat voor het heffen van opcenten op de aanslagen inkomstenbelasting, en dat de voorheen bestaande bevoegdheid van het eiland Curaçao is omgevormd tot een overeenkomstige bevoegdheid voor het Land Curaçao. Het Hof bevestigt de uitspraak van het Gerecht en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

Uitspraak
CUR2016H00001
Datum uitspraak: 16 juni 2017
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
VAN ARUBA, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[ X ],
wonend in Curaçao,
appellant (belanghebbende),
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (het Gerecht) van 8 april 2016 in de zaak BBZ nr. 68506 van 2014, in het geding tussen:
belanghebbende
en
de inspecteur der belastingen in Curaçao,
verweerder (de Inspecteur).
1.Procesverloop
1.1. Aan belanghebbende is met dagtekening 3 mei 2013 over het jaar 2011 een aanslag inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van NAf 50.014.
1.2. Belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 21 maart 2014, de bezwaren afgewezen. Belanghebbende is bij brief van 20 mei 2014 tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Gerecht.
1.3. Op 8 april 2016 heeft het Gerecht het beroep tegen de aanslag ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft bij brief van 13 juni 2016 hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van het Gerecht. De Inspecteur heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend.
1.5 Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van het Gerecht ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6. Het Hof heeft de zaak ter zitting te Willemstad behandeld op 29 maart 2017, waar zijn verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede [ A ], namens de Inspecteur.

2.Feiten

In hoger beroep is, op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door één van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
2.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 3 mei 2013 en aanslagnummer 01.11.28410
over het jaar 2011 een aanslag inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van NAf 50.014.
2.2.
De aanslag inkomstenbelasting 2011 van belanghebbende is door de Inspecteur vastgesteld als volgt:
“Belastbaar Inkomen 50.014
Bedrag der belasting: 5.735,00
Verrekende Loonbelasting 4.473,00 +
Reeds opgelegde Aanslagen
1.262,00
Totaal te verrekenen 5.735,00 –
Boete / Boete aangifte niet tijdig:
0,00 +
Vermindering 0,00”
2.3.
Het bedrag van de verschuldigde belasting is daarbij eerst berekend met inachtneming van de voor belanghebbende geldende inkomstenbelastingtabel. Op dat aldus berekende bedrag is vervolgens een verhoging toegepast van 30% van dat bedrag, vanwege zogenoemde “opcenten”.
2.4.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de verhoging van het bedrag van de verschuldigde belasting vanwege de opcenten. Dit beroep is door de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar afgewezen.
2.5.
Het Gerecht heeft het tegen de uitspraak op bezwaar gerichte beroep van belanghebbende bij uitspraak van 8 april 2016, ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Gerecht de naam van belanghebbende vermeld als “[ X ]”. Belanghebbende heeft kort na ontvangst van het afschrift van de uitspraak van het Gerecht, het Gerecht per e-mail verzocht in de uitspraak de juiste naam van belanghebbende te vermelden, te weten: “[ X ]”.
2.6.
Het Gerecht heeft aan het verzoek van belanghebbende voldaan, en met nieuwe dagtekening 13 juni 2016, de uitspraak van 8 april 2016 in zoverre hersteld. De beslissing van het Gerecht van 13 juni 2016 luidt:
“ Het Gerecht:
  • bepaalt dat waar in de aanhef van de uitspraak van 8 april 2016 bij de naam van belanghebbende staat
  • laat voornoemde uitspraak voor het overige ongewijzigd.”
2.7.
Afschrift van deze hersteluitspraak werd door het Gerecht alleen aan belanghebbende verzonden en niet tevens aan de Inspecteur.
2.8.
Het tegen de uitspraak van het Gerecht ingestelde hoger beroep van belanghebbende is op 15 juni 2016 door het Hof ontvangen.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In geschil is of het bedrag van de aanslag inkomstenbelasting 2011 van belanghebbende, door de Inspecteur terecht werd berekend met toepassing van een opslag van 30% vanwege opcenten, hetgeen belanghebbende bestrijdt en de Inspecteur verdedigt. Tevens is de ontvankelijkheid van het hoger beroep van belanghebbende in geschil.
3.2.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het bedrag van de aanslag te hoog werd vastgesteld. De verhoging met 30% vanwege opcenten is – zo begrijpt het Hof de stellingen van belanghebbende – in strijd met het legaliteitsbeginsel, omdat het land Curaçao de wettelijke bevoegdheid mist om dergelijke opcenten te heffen, het heffen van opcenten een absoluut recht is van lagere overheden en deze wijze van heffen bovendien in strijd is met het concordantiebeginsel. Belanghebbende stelt verder dat het Gerecht bij het verzenden van de hersteluitspraak van 13 juni 2016 tevens heeft aangegeven dat binnen twee maanden na verzending van deze laatstbedoelde uitspraak hoger beroep kon worden ingesteld, zodat zijn hoger beroep tijdig is ingediend.
3.3.
De Inspecteur is van mening dat het bedrag van de aanslag op de juiste wijze en tot het juiste bedrag werd vastgesteld. De hersteluitspraak van het Gerecht van 13 juni 2016 is door de Inspecteur nooit ontvangen. Voor wat betreft de vraag of het hoger beroep van belanghebbende ontvankelijk is, refereert de Inspecteur zich aan het oordeel van het Hof.
3.4.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, alsmede op hetgeen zij ter zitting hebben bijgebracht.
3.5.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van het Gerecht, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van het bedrag van de aanslag inkomstenbelasting 2011 met het bedrag van de daarin begrepen opcenten. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van het Gerecht.

4.Het oordeel van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao

Het Gerecht heeft het beroep van belanghebbende verworpen op – kort gezegd – de grond dat de eilandsverordeningen die golden voor het eiland Curaçao als onderdeel van de Nederlandse Antillen, na 10 oktober 2010 als landsverordeningen zijn gaan gelden voor het land Curaçao, en de betreffende verordening opcenten pas bij Landsbesluit van 22 december 2011, per 1 januari 2012 is ingetrokken.

5.Beoordeling van het geschil

Ontvankelijkheid van het hoger beroep
5.1.
Op grond van artikel 17b, eerste lid, van de Landsverordening op het beroep in belastingzaken (LBB) dient het hoger beroep tegen een uitspraak van het Gerecht te worden ingesteld, binnen twee maanden na de dag van toezending van die uitspraak overeenkomstig artikel 14, derde lid, van de LBB, dat bepaalt dat afschrift van de uitspraak door de griffier gelijktijdig wordt verzonden aan belanghebbende en de Inspecteur.
5.2.
Blijkens de door het Hof bij het Gerecht ingewonnen informatie is de uitspraak van het Gerecht niet eerder dan op 15 april 2016 - per e-mail - aan belanghebbende verzonden. Derhalve ging de termijn voor het instellen van het hoger beroep in op 16 april 2016 en eindigde die termijn op 15 juni 2016.
5.3.
Blijkens het stempel met dagtekening van ontvangst is het hogerberoepschrift op 15 juni 2016 door het Hof ontvangen. Het hogerberoepschrift is derhalve binnen de termijn bedoeld in artikel 17b, eerste lid, van de LBB door het Hof ontvangen en dus tijdig. De stelling van belanghebbende dat met de toezending van de hersteluitspraak van 13 juni 2016 een nieuwe termijn voor het instellen van hoger beroep is aangevangen behoeft daarom geen verdere behandeling.
Opcenten
5.4.
Belanghebbende stelt dat de heffing van opcenten door het land Curaçao in strijd is met het legaliteitsbeginsel, omdat het land Curaçao de wettelijke bevoegdheid mist om dergelijke opcenten te heffen. Het heffen van opcenten was een bevoegdheid die op grond van artikel 2A, eerste lid, onder letter B, van de Eilandenregeling Nederlandse Antillen (ERNA) aan de eilanden was toegekend. Reeds vanaf 10 oktober 2010 is Curaçao niet meer aan te merken als eiland doch als land. Het eilandgebied Curaçao bestaat vanaf die datum niet meer. Er is daardoor sinds 10 oktober 2010 geen wettelijke basis meer voor het heffen van opcenten. Bovendien is – aldus nog steeds belanghebbende – algemeen aanvaard dat het heffen van opcenten een absoluut recht is van lagere overheden. Het land Curaçao had desgewenst vóór 10 oktober 2010 de percentages van opcenten via een landsverordening in de inkomstenbelastingtarieven moeten inbouwen. Belanghebbende wijst verder op de wijze waarop deze kwestie is geregeld door het Openbaar Lichaam Bonaire en stelt dat de afwijkende regeling van het land Curaçao strijd oplevert met het concordantiebeginsel zoals neergelegd in artikel 39 van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden (Statuut).
5.5.
Het tot 10 oktober 2010 van kracht zijnde artikel 2A, eerste lid, van de ERNA luidde – voor zover hier van belang – als volgt:
“ 1.Niet tot de zorg van een eilandgebied behoren voorts:
A.
(…)
B. De wetgeving inzake de heffing van, en de oplegging van de aanslagen in de belastingen op inkomens en winsten, de grondbelasting en de gebruiksbelasting, met dien verstande dat de bevoegdheid tot opcentenheffing bij uitsluiting aan de eilandgebieden toekomt, en wel tot een gelijk aantal voor alle aanslagen in dezelfde belasting, welke door het betrokken eilandgebied worden ingevorderd; op de belastingen op inkomens worden ten hoogste dertig en op de belastingen op winsten ten hoogste vijftien opcenten geheven. Garanties door het Land te verlenen nopens de hoogte der tarieven strekken zich mede uit tot de opcentenheffing.
(…)”
5.6.
De bevoegdheid tot het heffen van opcenten kwam derhalve bij uitsluiting toe aan de eilandgebieden. Bij Eilandsverordening regelende de heffing van opcenten op de aanslagen inkomsten- en winstbelasting (Eilandsverordening heffing opcenten, A.B. 1959-47, laatstelijk gewijzigd bij Eilandsverordening van 30 augustus 1986, A.B. 1986-20) is geregeld dat, voor wat het eiland Curaçao betreft, op de aanslagen inkomstenbelasting met ingang van het jaar 1987 30 percent aan opcenten wordt geheven. Deze regeling is bij Landsbesluit van 22 december 2011, met ingang van 1 januari 2012 ingetrokken.
5.7.
Artikel 2 van de Staatsregeling van Curaçao (A.B. 2010-86), zoals vastgesteld in de Eilandsverordening ter vaststelling van het ontwerp voor een Staatsregeling van Curaçao van 4 september 2010, en in werking getreden op 10 oktober 2010 (Staatsregeling) – voor zover hier van belang – luidt:
“De geldende wettelijke regelingen in het Land Curaçao zijn:
a. het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden;
(…)
e. deze Staatsregeling;
f. overige landsverordeningen, waaronder eenvormige landsverordeningen;
(…)”
Artikel 84 van de Staatsregeling luidt:
“Het opleggen van belastingen en andere heffingen wordt bij landsverordening vastgesteld.”
5.8.
Additioneel artikel I van de Staatsregeling bepaalt:
“Bij landsverordening worden voorzieningen getroffen betreffende de verdere gelding als regelingen van Curaçao van de op het tijdstip van de inwerkingtreding van deze Staatsregeling in Curaçao geldende landsverordeningen en andere regelingen en besluiten van de Nederlandse Antillen alsmede eilandsverordeningen en andere regelingen en besluiten van het eilandgebied Curaçao en betreffende de handhaving van de op dat tijdstip in Curaçao bestaande organen van openbaar bestuur.”
5.9.
Ter uitvoering van additioneel artikel I van de Staatsregeling is – onder meer – de op 10 oktober 2010 in werking getreden Algemene overgangsregeling wetgeving en bestuur Land Curaçao (A.B. 2010-87, LAOWB) vastgesteld. De LAOWB bepaalt onder meer:

Art. 1.1. Alle op het tijdstip van inwerkingtreding van de Staatsregeling in Curaçao geldende landsverordeningen, (…) alsmede eilandsverordeningen en eilandsbesluiten, houdende algemene maatregelen en andere besluiten van het eilandgebied Curaçao blijven van kracht, totdat zij met inachtneming van de Staatsregeling zijn gewijzigd of ingetrokken.
2. Het bepaalde in het eerste lid geldt niet voor de in de Bijlage A en B bij deze landsverordening vermelde landsverordeningen, (…) alsmede eilandsverordeningen en eilandsbesluiten, houdende algemene maatregelen en andere besluiten van het eilandgebied Curaçao.”.
(…)
Art. 5. 1. De in artikel 1 bedoelde landsverordeningen van de Nederlandse Antillen en eilandsverordeningen van het eilandgebied Curaçao verkrijgen de staat van landsverordeningen van Curaçao.”
5.10.
De Eilandsverordening heffing opcenten komt niet voor op de in artikel 1, eerste lid, van de LAOWB bedoelde lijsten A en B, zodat het bepaalde in artikel 1, eerste lid, van de LAOWB daarop van toepassing is.
5.11.
Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van het Hof dat – anders dan belanghebbende stelt – vanaf 10 oktober 2010 een wettelijke basis bestaat voor het Land Curaçao voor het heffen van opcenten op de aanslagen inkomstenbelasting. De voorheen krachtens artikel 2 van de ERNA bestaande bevoegdheid van het eiland Curaçao tot het heffen van opcenten is per genoemde datum omgevormd tot een overeenkomstige bevoegdheid voor het Land Curaçao. De Staatsregeling en de overige landsverordeningen zijn ingevolge de Staatsregeling wettelijke regelingen van het Land Curaçao. Op grond van additioneel artikel I van de Staatsregeling in verbinding met de artikel 1 van de LAOWB, blijft de Eilandsverordening heffing opcenten ook na 9 oktober 2010 van kracht, tot het moment waarop de regeling wordt ingetrokken (in casu 1 januari 2012). Op grond van artikel 5 van de LAOWB verkrijgt de voorheen bestaande Eilandsverordening de staat van Landsverordening. Daarmee is ook voldaan aan het legaliteitsvereiste van artikel 84 van de Staatsregeling.
5.12.
Dat de terminologie “opcenten” bij de overgang van Eilandsverordening naar Landsverordening niet is aangepast, maakt het bovenstaande niet anders. Met name komt daarbij in dit verband geen betekenis toe aan de omschrijving van het begrip “opcenten” in juridische woordenboeken, zoals belanghebbende nog heeft betoogd. Wel kan aan belanghebbende worden toegegeven, dat het voor belastingplichtigen wellicht duidelijker zou zijn geweest indien de wettelijke regeling reeds met ingang van 10 oktober 2010 zou zijn aangepast en – voor wat betreft de heffing van inkomsten- en winstbelasting – niet pas met ingang van 1 januari 2012.
5.13.
Belanghebbende doet – onder verwijzing naar de wijze waarop het Openbaar Lichaam Bonaire de overgang van de heffing van de opcenten in de inkomstenbelasting heeft vorm gegeven – nog een beroep op het concordantiebeginsel zoals opgenomen in artikel 39 van het Statuut.
5.14.
Artikel 39, eerste lid, van het Statuut luidt:
“Het burgerlijk en handelsrecht, de burgerlijke rechtsvordering, het strafrecht, de strafvordering, het auteursrecht, de industriële eigendom, het notarisambt, zomede bepalingen omtrent maten en gewichten worden in Nederland, Aruba, Curaçao en Sint Maarten zoveel mogelijk op overeenkomstige wijze geregeld.”
5.15.
Anders dan belanghebbende stelt is – wat er verder zij van de door belanghebbende voor zijn stelling aangevoerde gronden – artikel 39 van het Statuut niet van toepassing op de onderhavige belastingwetgeving.
5.16.
Hetgeen belanghebbende overigens nog heeft aangevoerd, leidt het Hof niet tot een andere conclusie.
Slotsom
Op grond van al het voorgaande is het hoger beroep is ongegrond.

6.Beslissing

Het Hof
bevestigtde uitspraak van het Gerecht.
De uitspraak is gedaan door mr. D. Haan, voorzitter, mr. drs. M.G.J.M. van Kempen en mr. H.A.J. Kroon, leden, in tegenwoordigheid van M.M.M. Faro MSc, als griffier. De beslissing is op 16 juni 2017 in het openbaar uitgesproken.
Afschriften zijn per post/per e-mail op aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen twee maanden na dagtekening van het afschrift van de uitspraak van het Gemeenschappelijk Hof beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Partijen hebben ook de mogelijkheid hun beroepschrift in te dienen bij de griffie van het Gerecht in Eerste aanleg dat de zaak in eerste aanleg heeft behandeld. De datum van binnenkomst bij de griffie van het lokale Gerecht in Eerste aanleg is in dat geval bepalend voor de vraag of het beroep tijdig is ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.
U wordt verzocht bij het indienen van het beroepschrift het volgende in acht te nemen:
1. leg bij het beroepschrift een afschrift over van deze uitspraak;
2. onderteken het beroepschrift en vermeld het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. waartegen u in beroep komt;
d. waarom u het daar niet mee eens bent (de gronden van het beroep).
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.