ECLI:NL:OGHACMB:2017:26

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
3 maart 2017
Publicatiedatum
20 april 2017
Zaaknummer
AR 71/14 - ghis 79526 - H 209/16 en 209A/16
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verdeling van nalatenschap en oproeping van erfgenamen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de erven van [betrokkene 1] tegen een vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten, waarin een verdeling van de nalatenschap van [betrokkene 6] werd vastgesteld. De erven van [betrokkene 1] hebben in hoger beroep twee grieven ingediend, waarbij zij een andere verdeling van de nalatenschap vorderen. De erven van [betrokkene 2] hebben ook hoger beroep ingesteld tegen hetzelfde vonnis, met de eis dat de verdeling op een andere manier wordt gelast. Het Hof heeft vastgesteld dat de oproeping van de erven van [betrokkene 6] niet rechtsgeldig was, omdat hun woon- of verblijfplaats onbekend was. Dit gebrek in de oproeping heeft geleid tot de niet-ontvankelijkheid van de erven van [betrokkene 2] in hun vordering. Het Hof heeft het vonnis van het GEA vernietigd voor zover het in conventie is gewezen en de proceskosten gecompenseerd. De beslissing benadrukt het belang van rechtsgeldige oproeping van alle deelgenoten in een verdelingsprocedure.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2017 Vonnis no.:
Registratienummer: AR 71/14 - ghis 79526 - H 209/16 en 209A/16
Uitspraak: 3 maart 2017
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
V O N N I S
in de zaak (H 209/16) van:
de erven van [betrokkene 1],
(hierna: de erven [betrokkene 1]),
met gekozen woonplaats in Sint Maarten,
oorspronkelijk gedaagden,
thans appellanten,
gemachtigde: mr. J.G. Snow,
tegen
de erven van [betrokkene 2],
(hierna: de erven [betrokkene 2]),
wonende in Sint Maarten,
oorspronkelijk eisers,
thans geïntimeerden,
gemachtigde: mr. H.A. Seferina.
en in de zaak (H 209A/16) van:
de erven van [betrokkene 2],
wonende in Sint Maarten,
oorspronkelijk eisers,
thans appellanten,
gemachtigde: mr. H.A. Seferina,
tegen
1.
de erven van [betrokkene 1],
met gekozen woonplaats in Sint Maarten,
oorspronkelijk gedaagden,
thans geïntimeerden,
gemachtigde: mr. J.G. Snow,
2a.
[betrokkene 3],
2b.
[betrokkene 4],
2c.
[betrokkene 5],
(hierna gezamenlijk: [betrokkene 3] c.s.)
oorspronkelijk gedaagden (als erfgenamen van [betrokkene 1]),
thans geïntimeerden,
niet (afzonderlijk) verschenen in hoger beroep,
3.
de erven van [betrokkene 6],
(hierna: de erven [betrokkene 6])
zonder bekende woon- of verblijfplaats,
oorspronkelijk gedaagden,
niet verschenen in hoger beroep.

1.Het verloop van de procedure

1.1
Bij akte van appel van 29 januari 2016 zijn de erven [betrokkene 1] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 12 januari 2016 met registratienummer AR 71/14 uitgesproken vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten (verder: GEA).
1.2
Bij op 1 februari 2016 ingekomen memorie van grieven, met producties, hebben de erven [betrokkene 1] twee grieven tegen het vonnis aangevoerd en toegelicht. Hun conclusie strekt ertoe dat het Hof het vonnis gedeeltelijk zal vernietigen en een andere verdeling zal vaststellen dan het GEA heeft gedaan, met veroordeling van de erven [betrokkene 2] in de proceskosten in beide instanties.
1.3
Bij akte van appel van 11 februari 2016 zijn de erven [betrokkene 2] in hoger beroep gekomen van het eerder genoemde vonnis van het GEA.
1.4
Bij op 4 maart 2016 ingekomen memorie van grieven, met producties, hebben de erven [betrokkene 2] vier grieven tegen het vonnis aangevoerd en toegelicht. Hun conclusie strekt ertoe dat het Hof het vonnis zal vernietigen en de verdeling alsnog zal gelasten op de wijze als door hen in eerste aanleg gevorderd, kosten rechtens.
1.5
Bij op 4 maart 2016 ingekomen memorie van antwoord, met producties, hebben de erven [betrokkene 2] de grieven van de erven [betrokkene 1] bestreden. Hun conclusie strekt ertoe dat het Hof het bestreden vonnis zal vernietigen en de verdeling alsnog zal gelasten op de wijze als door hen in eerste aanleg gevorderd, met veroordeling van de erven [betrokkene 1] in de kosten van beide instanties.
1.6
Bij op 26 april 2016 ingekomen memorie van antwoord, met producties, hebben de erven [betrokkene 1] de grieven van de erven [betrokkene 2] bestreden. Hun conclusie strekt ertoe dat het Hof de erven [betrokkene 2] niet-ontvankelijk zal verklaren in het hoger beroep, althans het hoger beroep zal afwijzen, met hun veroordeling van de kosten in hoger beroep.
1.7
Op 18 november 2016 hebben partijen pleitnotities overgelegd. Vonnis is gevraagd en nader bepaald op heden.

2.De beoordeling

2.1
Het Hof gaat uit van het volgende.
2.1.1
Op 18 november 1873 is [betrokkene 6] geboren. Hij kreeg zeventien kinderen, onder wie [betrokkene 2], geboren op 11 januari 1906, en[betrokkene 1], geboren op 20 september 1907. Deze twee kinderen zijn geboren uit het eerste huwelijk van [betrokkene 6].
2.1.2
Bij akte van verkoop en koop, verleden op 10 november 1928, ingeschreven op 13 november 1928, hebben [betrokkene 6], [betrokkene 2] en [betrokkene 1] elk 1/3e onverdeeld aandeel verkregen in een onroerende zaak te Cole Bay, Sint Maarten, aangeduid als Windsor Estate.
[betrokkene 6] heeft zijn onverdeelde aandeel verkocht aan zeven van zijn kinderen (de kinderen uit zijn tweede huwelijk). Bij vonnis van 12 december 1978 heeft het GEA de in dit verband in 1957 ingeschreven koopovereenkomst nietig verklaard.
2.1.3 [
betrokkene 1] had zeven kinderen, onder wie [betrokkene 7].
2.1.4 [
betrokkene 6] is overleden op 29 augustus 1962. [betrokkene 1] is overleden op 25 november 1992. [betrokkene 2] is overleden op 13 oktober 1993.
2.1.5 [
betrokkene 7] is overleden op 4 oktober 2008. Haar nog levende erfgenamen zijn [betrokkene 3] c.s.
2.2
In dit geding hebben de erven [betrokkene 2] bij inleidend verzoekschrift verdeling van Windsor Estate gevorderd. In reconventie hebben [betrokkene 3] c.s., vertegenwoordigd door de gemachtigde E.I. Maduro, gedeeltelijke verdeling van de nalatenschap van [betrokkene 6] gevorderd. Bij het bestreden vonnis is een verdeling van de gemeenschap ter zake van Windsor Estate vastgesteld en is de reconventionele eis afgewezen.
2.3
Het Hof overweegt ambtshalve als volgt.
2.3.1
Het inleidend verzoekschrift voldoet niet aan de in art. 111 lid 1, aanhef en onder a, Rv gestelde eis dat het de namen en voornamen van de eisers vermeldt. Indien een procespartij in de loop van een geding overlijdt, is het mogelijk op naam van de gezamenlijke erven van die procespartij verder te procederen, zonder dat de namen van de erfgenamen behoeven te worden genoemd, maar een dergelijk geval doet zich hier niet voor. Ingevolge
art. 3:171 BW is het mogelijk dat een of meer erfgenamen een verzoekschrift indient/indienen ter verkrijging van een rechterlijke uitspraak ten behoeve van de nalatenschap waarin hij/zij deelgenoot is/zijn, maar dat ontslaat hem/haar/hen niet van de plicht in het verzoekschrift zijn/haar/hun naam/namen te vermelden.
Dit gebrek zou mogelijkerwijs op zichzelf hersteld kunnen worden.
2.3.2 [
betrokkene 3] c.s. zijn erfgenamen van [betrokkene 1]. Zij werden in eerste aanleg vertegenwoordigd door E.I. Maduro. De erven [betrokkene 1] werden als niet nader gespecificeerde groep personen in eerste aanleg vertegenwoordigd door mr. Snow, en dat gebeurt nu ook in hoger beroep. Het is het Hof niet duidelijk of mr. Snow ook [betrokkene 3] c.s. vertegenwoordigt.
Deze onduidelijkheid zou op zichzelf kunnen worden opgehelderd.
2.3.3
De gemeenschap die in 1926 ontstond toen drie personen een onroerende zaak in gezamenlijke eigendom verkregen, is een eenvoudige gemeenschap.
De vordering in het inleidend verzoekschrift strekt tot een zodanige verdeling dat de grond wordt gesplitst en dat in elk van drie nalatenschappen een deel van de grond komt te vallen, zonder dat de verdeling van de nalatenschappen zelf aan de orde is. [betrokkene 6] is een van de drie personen die de onroerende zaak in 1926 in gezamenlijke eigendom hebben verkregen. Het inleidend verzoekschrift is daarom mede gericht tegen de erven [betrokkene 6]. Dat is ook nodig, want voor toewijzing van een vordering tot verdeling van een gemeenschap als bedoeld in art. 3:178 BW is in beginsel nodig dat alle deelgenoten worden opgeroepen. Een verdeling waaraan niet alle deelgenoten hebben deelgenomen, is nietig (art. 3:195 BW).
2.3.4
Het inleidend verzoekschrift vermeldt als gedaagde partij
"de gezamenlijke erfgenamen" van [betrokkene 6], zonder verdere aanduiding van hun namen en met de vermelding dat de woon- of verblijfplaatsen van de erven [betrokkene 6] hier te lande niet bekend zijn. Dat brengt mee dat dit verzoekschrift niet op rechtsgeldige wijze betekend kan worden.
Het kan niet geschieden op de voet van art. 5, aanhef en onder 6°, Rv, omdat de laatste woonplaats van [betrokkene 6] kennelijk niet bekend is of omdat daar geen nabestaande in de rechte lijn woont, er geen executeur of door de rechter benoemde vereffenaar bekend is en de betekening niet geschiedt binnen een jaar na het overlijden van [betrokkene 6].
Het kan ook niet geschieden op de voet van art. 5, aanhef en onder 7°, Rv, omdat de gezamenlijke erven niet kunnen worden aangemerkt als onbekenden als bedoeld in die bepaling en ook de overige in die bepaling genoemde gevallen niet aan de orde zijn.
Dit betekent dat de erven [betrokkene 6] noch in eerste aanleg, noch in hoger beroep rechtsgeldig zijn opgeroepen of kunnen worden opgeroepen.
2.3.5
Uit een zich in het dossier bevindende e-mailwisseling van 6 mei 2015 blijkt dat een kantoorgenoot van mr. Snow op een rolzitting in eerste aanleg abusievelijk heeft medegedeeld dat mr. Snow zich ook stelde voor de erven [betrokkene 6], en dat het GEA op grond daarvan heeft geoordeeld dat de erven [betrokkene 6] in eerste aanleg zijn verschenen. Wat daarvan zij, deze gang van zaken bevat onvoldoende waarborgen om te kunnen oordelen dat de erven [betrokkene 6] hun recht ex art. 6 EVRM hebben kunnen uitoefenen om zich in rechte te verdedigen tegen een vordering tot het vaststellen van hun burgerlijke rechten en verplichtingen.
Dit gebrek kan in deze procedure niet worden hersteld.
2.4
Het voorgaande betekent dat het vonnis waarvan beroep dient te worden vernietigd, voor zover het in conventie is gewezen. Het vonnis is niet aan dit hoger beroep onderworpen, voorzover het in reconventie is gewezen.
De oproeping van de erven [betrokkene 6] moet alsnog nietig worden verklaard en de erven [betrokkene 2] moeten alsnog niet-ontvankelijk worden verklaard in hun vordering. De in 2.3.1 en 2.3.2 besproken kwesties kunnen blijven rusten.
De proceskosten van de conventie in eerste aanleg en van beide hoger beroepen zullen worden gecompenseerd.
2.5
Het Hof wijst partijen op de mogelijkheid om bij het GEA een verzoek te doen als bedoeld in art. 3:200f BW (langdurig onverdeeld gebleven boedels) of om een vordering in te stellen die geen zakelijke werking beoogt, maar ertoe strekt dat de rechter een wederpartij een bevel of een verbod geeft in verband met het gebruik van Windsor Estate. Uiteraard kunnen partijen eventuele geschillen over dat gebruik ook zonder tussenkomst van de rechter trachten te regelen. Zie nog art. 4:168 lid 2 BW, maar ook voor toewijzing van een verzoek als daar bedoeld is nodig dat alle deelgenoten worden opgeroepen.
B E S L I S S I N G
Het Hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover in conventie gewezen;
en opnieuw rechtdoende:
verklaart de oproeping van de erven [betrokkene 6] nietig;
verklaart de erven [betrokkene 2] niet-ontvankelijk in hun vordering;
compenseert de proceskosten van de conventie in eerste aanleg en van beide hoger beroepen aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mrs. J. de Boer, G.C.C. Lewin en H.J. Fehmers, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao,
Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Sint Maarten uitgesproken op 3 maart 2017 in tegenwoordigheid van de griffier.