ECLI:NL:OGHACMB:2017:236

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
16 maart 2017
Publicatiedatum
11 december 2018
Zaaknummer
500.00219/15 H- 177/2015
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao inzake drugshandel en witwassen

In deze zaak heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 16 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, gedateerd 30 oktober 2015. De verdachte, die in de Penitentiaire Inrichting Middelburg in Nederland gedetineerd is, was in eerste aanleg veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaren voor meerdere feiten, waaronder de uitvoer van cocaïne en (gewoonte)witwassen. De zaak is behandeld op verschillende zittingen, waarbij de verdachte via videoverbinding aanwezig was.

De procureur-generaal heeft in hoger beroep gevorderd dat het vonnis van de eerste aanleg wordt bevestigd. De verdediging heeft verweren gevoerd, waaronder de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie en onrechtmatige vrijheidsberoving. Het Hof heeft geoordeeld dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen onrechtmatige vrijheidsberoving heeft plaatsgevonden, ondanks een korte periode waarin de verdachte zonder geldige titel was vastgezet.

Het Hof heeft de bewijsvoering van de uitvoer van cocaïne en de betrokkenheid van de verdachte bij de drugshandel en het witwassen van geld als voldoende bewezen beschouwd. De verklaringen van getuigen zijn als betrouwbaar aangemerkt, en het Hof heeft de verweren van de verdediging verworpen. Uiteindelijk heeft het Hof het vonnis van het Gerecht in eerste aanleg bevestigd, met aanvulling van motivering en bewijsoverwegingen.

Uitspraak

Strafzaken over 2017 Vonnis no.
Datum uitspraak: 16 maart 2017 MC
Zaaknummer: H- 177/2015
Parketnummer: 500.00219/15
Tegenspraak
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
STRAFVONNIS
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van het Gerecht in eerste aanleg (GEA) van Curaçao, van 30 oktober 2015 in de strafzaak tegen de verdachte:

[VERDACHTE],

geboren op [geboortedatum] [geboortejaar] in [geboorteplaats],
wonende in [woonplaats],
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Middelburg in Nederland.
Procesgang en onderzoek van de zaak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 16 oktober 2015, zoals daarvan blijkt uit het proces-verbaal van die terechtzitting, van het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van 31 maart 2016, 16 juni 2016, 1 september 2016 en 1 december 2016 zoals daarvan blijkt uit het proces-verbaal van die terechtzittingen, alsmede van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van 23 februari 2017 op Curaçao.
De verdachte is ter terechtzitting verschenen via een videoverbinding met de Penitentiaire inrichting Middelburg in Nederland.
Het Hof heeft kennis genomen van de vordering van de (waarnemend)
procureur-generaal, mr. M.L.A. Angela, en van hetgeen door de raadsvrouw,
mr. M.C. Vaders naar voren is gebracht.
De procureur-generaal heeft gevorderd dat het Hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen.
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het onder 1, 2, 3, 4 en 5 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren met aftrek van voorarrest.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd:
Feit 1: uitvoer cocaïne in maart 2013 (zaaksdossier 3)
Hij in of omstreeks de maand
maart 2013, te Curaçao, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
al dan niet opzettelijk
heeft uitgevoerden/of
heeft bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval
in zijn bezit heeft gehad en/of aanwezig heeft gehad en/of heeft aangewend,
een hoeveelheid (van om en nabij 600 gram) cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, althans enige bereiding van cocaïne, zijnde cocaïne (een) middel(en) als bedoeld in artikel 1 Opiumlandsverordening 1960 en/of in de Beschikking van de Minister van Volksgezondheid van 6 januari 2005 (P.B. 2005 no. 13);
(Artikel 3 jo 11-1 Opiumlandsverordening 1960)
Feit 2: uitvoer cocaïne op 3 augustus 2013 (zaaksdossier 4)
Hij op of omstreeks
3 augustus 2013althans in of omstreeks de periode van 1 augustus 2013 tot en met 15 augustus 2013, te Curaçao, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
al dan niet opzettelijk
heeft uitgevoerden/of
heeft bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval
in zijn bezit heeft gehad en/of aanwezig heeft gehad en/of heeft aangewend,
ongeveer
587,10 gram cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, althans enige bereiding van cocaïne, zijnde cocaïne (een) middel(en) als bedoeld in artikel 1 Opiumlandsverordening 1960 en/of in de Beschikking van de Minister van Volksgezondheid van 6 januari 2005 (P.B. 2005 no. 13);
(Artikel 3 jo 11-1 Opiumlandsverordening 1960)
Feit 3: aanwezig hebben cocaine op 19 mei 2015 (zaaksdossier 6)
Hij op of omstreeks
19 mei 2015althans in of omstreeks de periode van 1 mei 2015 tot en met 19 mei 2015, te Curaçao, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
al dan niet opzettelijk heeft bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of
afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval
in zijn bezit heeft gehad en/of aanwezig heeft gehad en/of heeft aangewend,
ongeveer
597 gram cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, althans enige bereiding van cocaïne, zijnde cocaïne (een) middel(en) als bedoeld in artikel 1 Opiumlandsverordening 1960 en/of in de Beschikking van de Minister van Volksgezondheid van 6 januari 2005 (P.B. 2005 no. 13);
(Artikel 3 jo 11-1 Opiumlandsverordening 1960)
Feit 4: (gewoonte)witwassen (zaaksdossier 5) OUDE WET
hij op één of meer tijdstip(pen) in de periode van
1 april 2010 tot en met 15 november 2011te
Curaçaoen/of Curaçao in de voormalige Nederlandse Antillen en/of Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
(telkens) (van) een voorwerp, te weten
15 althans een of meer geldbedrag(en) ter waarde van in totaal ANG 30.099,78 of daaromtrent, in elk geval van enig(e) geldbedrag(en),
de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding of verplaatsing heeft verborgen en/of verhuld, terwijl hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) wist(en) of begre(e)p(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat dit (deze) geldbedrag(en) – onmiddellijk of middelijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf,
en/of
heeft verworven en/of voorhanden gehad en/of overgedragen en/of omgezet en/of van dat/die geldbedrag(en) gebruik heeft gemaakt, terwijl hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) wist(en en/of begre(e)p(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat dit (deze) geldbedrag(en) – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was/waren uit enig misdrijf,
en/of heeft hij van dat witwassen een gewoonte gemaakt;
(artikel 435a of c, beide lid 1 sub a Wetboek van Strafrecht NA (
oud)
(artikel 435a of c, beide lid 1 sub b Wetboek van Strafrecht NA (
oud)
(artikel 435b Wetboek van Strafrecht NA (
oud)
Feit 5 (gewoonte)witwassen (zaaksdossier 5) NIEUWE WET
Hij op een of meer tijdstippen in de periode van
15 november 2011 tot en met 15 mei 2015te Curaçao en/of Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
(telkens) (van) een voorwerp, te weten
(tenminste) 11 althans een of meer geldbedrag(en) ter waarde van in totaal ANG 22.034,83 of daaromtrent, in elk geval van enig(e) geldbedrag(en),
de werkelijke aard en/of herkomst en/of vindplaats en/of vervreemding en/of verplaatsing heeft verborgen en/of verhuld, althans heeft verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende op dat voorwerp was, of wie dat voorwerp voorhanden had, terwijl hij wist of begreep, althans redelijkerwijs moest vermoeden, dat voormeld voorwerp –onmiddellijk of middellijk- afkomstig was uit enig misdrijf,
en/of
heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen en/of omgezet, althans van dat voorwerp gebruik heeft gemaakt, terwijl hij wist of begreep, althans redelijkerwijs moest vermoeden dat voormeld voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf
en/of heeft hij van dat witwassen een gewoonte gemaakt;
(artikel 2:404-1a/b / 2:406-1a/b Wetboek van Strafrecht (
nieuw)
(artikel 2:405 Wetboek van Strafrecht (
nieuw).
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd, omdat het Hof zich daarmee verenigt, onder aanvulling van motivering en bewijsoverwegingen, ingegeven door de behandeling in hoger beroep.
Verweren ontvankelijkheid openbaar ministerie/ onrechtmatige vrijheidsberoving
Ontvankelijkheid
De raadsvrouw heeft gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte. Zij heeft hiertoe aangevoerd dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden omdat de verdachte door het openbaar ministerie wordt vervolgd terwijl diverse andere betrokkenen die als medeverdachten kunnen worden aangemerkt niet worden vervolgd. Zij worden in casu slechts als getuige 1 aangemerkt.
De procureur-generaal heeft geconcludeerd tot verwerping van dit verweer.
Het Hof oordeelt als volgt. Vooropgesteld moet worden dat in artikel 207, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) aan het openbaar ministerie de bevoegdheid is toegekend om zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing om tot vervolging over te gaan, leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke toetsing door het Hof.
Er is slechts in uitzonderlijke gevallen plaats voor een niet-ontvankelijkheidverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde. Van schending van het gelijkheidsbeginsel is pas sprake bij afwijking van een bestendig patroon van beslissen in een groot aantal vergelijkbare gevallen.
De procureur-generaal heeft ter zitting toegelicht dat de diverse andere betrokkenen die op grond van de inhoud van het strafdossier als verdachten kunnen worden aangemerkt op dit moment niet worden vervolgd, omdat het openbaar ministerie nog geen vervolgingsbeslissing heeft genomen in hun zaak. Dat deze personen bij de
rechter-commissaris als getuige 1 zijn gehoord, doet in ieder geval niet af aan het feit dat deze personen als verdachte zijn aangehouden en dat er nog onderzoek wordt verricht.
Gelet op deze uitleg is het Hof van oordeel dat het openbaar ministerie geen rechtens onaanvaardbaar onderscheid heeft gemaakt. Het verweer van de raadsvrouw wordt dan ook verworpen. Nu geen andere feiten of omstandigheden zijn gebleken die aan de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de weg staan, wordt het openbaar ministerie ontvankelijk verklaard in de vervolging van de verdachte.
Onrechtmatige vrijheidsberoving
De raadsvrouw heeft betoogd dat de verdachte vanaf 28 maart 2016 zonder een geldige titel heeft vastgezeten vanwege het verstrijken van de termijn van vijf maanden als bedoeld in artikel 108 lid 3 Sv. Hierdoor is er sprake van een onherstelbare normschending ingevolge artikel 413 Sv. Derhalve dient de verdachte onmiddellijk in vrijheid te worden gesteld dan wel dient een forse strafvermindering te volgen.
Het Hof heeft eerder in zijn beschikking van 15 april 2016 onder 3.2 vastgesteld dat het bevel gevangenhouding van 17 november 2015 op 28 maart 2016 was afgelopen. Het Hof overwoog daarbij dat dit geen gevolgen kon hebben voor de voortduring van de voorlopige hechtenis na de genomen beslissing ter terechtzitting van 31 maart 2016. Dat de verdachte van 28 maart 2016 tot 31 maart 2016 zonder titel in voorlopige hechtenis heeft verbleven betekent een normschending ingevolge artikel 413 Sv aldus het Hof in zijn beschikking van 15 april 2016. Dit Hof zal echter geen gevolgen verbinden aan de geconstateerde normschending nu niet is gebleken dat de verdachte anders dan dat hij drie dagen zonder geldige titel heeft vastgezeten enig ander nadeel heeft ondervonden van deze normschending. Daarbij overweegt het Hof dat de door de verdachte ondergane voorlopige hechtenis wordt afgetrokken van de opgelegde gevangenisstraf van vier jaren. Voorts ziet het Hof geen aanleiding om terug te komen op eerdere beslissingen van het Hof waar het de voortduring van de voorlopige hechtenis betreft en wijst het verzoek tot onmiddellijke invrijheidstelling af.
Aanvullende bewijsoverwegingen
Ten aanzien van feit 1 (zaaksdossier 3, medeplegen uitvoer van ongeveer 600 gram cocaïne in maart 2013)
Verklaring [getuige 1]
De raadsvrouw heeft bepleit dat de veroordeling van de verdachte in eerste aanleg voornamelijk berust op de verklaringen van [getuige 1], terwijl haar verklaringen tegenstrijdig aan elkaar zijn en dus als onbetrouwbaar dienen te worden aangemerkt. Voorts vinden de wisselende verklaringen van [getuige 1] onvoldoende steun in ander bewijsmateriaal, zoals de reisbewegingen en de verklaringen van [getuige 2], [getuige 3] en [getuige 4]. Nu niet is voldaan aan het bewijsminimum dient de verdachte te worden vrijgesproken van de tenlastegelegde uitvoer van cocaïne, aldus de verdediging.
Het Hof verwerpt dit verweer en oordeelt als volgt. De door [getuige 1] afgelegde verklaringen zijn voldoende gedetailleerd voor zover haar verklaring betreft:
a. de gang van zaken bij haar aankomst in Nederland, te weten: dat zij werd opgehaald en naar een hotelkamer werd gebracht om de drugsbollen uit te poepen;
b. de overige betrokkenen bij het transport van cocaïne, te weten: [medeverdachte 1], [medeverdachte 2] en de verdachte. Dat [getuige 1] eerst heeft verklaard dat zij bij haar aankomst door de verdachte werd opgehaald en daarna dat [medeverdachte 2] op haar stond te wachten, terwijl de verdachte in de auto zat te wachten, maakt haar verklaring niet inconsistent. Integendeel, uit beide verklaringen blijkt dat de verdachte fysiek aanwezig is geweest bij de aankomst van [getuige 1]] in Nederland en in het hotel in verband met de ontvangst van de cocaïne.
Het Hof is voorts van oordeel dat de verklaringen van [getuige 1] in grote lijnen bevestiging vinden in de verklaringen van [getuige 2], [getuige 3] en [getuige 4] voor wat betreft het feit dat de verdachte en [medeverdachte 2] in drugs handelen, dat [getuige 1] drugs voor [verdachte] en [medeverdachte 2] naar Nederland moest brengen en dat het niet de eerste keer was dat [getuige 1] voor de verdachte en [medeverdachte 2] drugs naar Nederland had gebracht. Daarbij komt dat de verdachte heeft nagelaten een aannemelijke verklaring te geven voor zijn aanwezigheid in Nederland ten tijde van de uitvoer van de cocaïne. Derhalve acht het Hof de verklaring van [getuige 1] betrouwbaar en geloofwaardig.
Alhoewel in maart 2013 de desbetreffende bollen gevuld met cocaïne niet zijn onderschept acht het Hof het evenals het GEA wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de uitvoer van cocaïne. Het oordeel dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de uitvoer van cocaïne grondt het Hof op de verklaring van [getuige 1] inhoudende dat zij op Schiphol was aangekomen met 600 gram in haar lichaam geduwde bolletjes bestemd voor [verdachte] en [medeverdachte 2], alsmede op het schakelbewijs bestaande uit de bewijsmiddelen die ten grondslag liggen aan het bewijs van het zelfstandig gefundeerd en bewezenverklaarde feit 2. Dat bewijs vertoont op essentiële punten belangrijke overeenkomsten met het bewijsmateriaal van het onderhavige feit en dat duidt op een specifieke feitelijke gang van zaken die op essentiële punten overeenstemt met de gang van zaken bij dit feit. Het betreffen immers soortgelijke feiten waarbij in beide gevallen sprake is van een soortgelijke handelwijze: de verdachte is de organisator van de uitvoer van cocaïne en geeft door gebruikmaking van tussenpersonen de nodige instructies door aan de koeriers, waarna de koeriers bollen cocaïne duwen en deze vervolgens naar Nederland brengen.
Feit 2 (zaaksdossier 4, medeplegen uitvoer van 587,10 gram cocaïne op 3 augustus 2013
Schending van het ondervragingsrecht
De raadsvrouw heeft bepleit dat het ondervragingsrecht is geschonden aangezien de verdediging [getuige 5] wiens eerder afgelegde verklaringen voor het bewijs zijn gebezigd niet adequaat heeft kunnen ondervragen, omdat zij tijdens het verhoor bij de rechter-commissaris een beroep heeft gedaan op haar verschoningsrecht, aldus de raadsvrouw.
Het Hof stelt het navolgende vast. [getuige 5] is op 21 februari 2017 door de rechter-commissaris als getuige gehoord. Uit het proces-verbaal van dit verhoor blijkt dat [getuige 5] een beroep heeft gedaan op haar verschoningsrecht met betrekking tot de door de rechter-commissaris gestelde schriftelijke vragen van de raadsvrouw. Naar het oordeel van het Hof maakt dit op zichzelf legitiem gedane beroep op het verschoningsrecht de ondervraging door de verdediging nutteloos. In zoverre is er sprake van een schending van het ondervragingsrecht. Dit leidt echter niet tot de door de verdediging gewenste bewijsuitsluiting van de eerder door de getuige afgelegde verklaring nu deze steun vindt in de overige bewijsmiddelen.
Verklaring [getuige 5]
De raadsvrouw heeft bepleit dat [getuige 5] over het gebeuren wisselende verklaringen heeft afgelegd, waardoor haar verklaringen als leugenachtig en onbetrouwbaar dienen te worden aangemerkt.
Het Hof deelt dit standpunt niet en oordeelt als volgt. De verklaring van [getuige 5] komt op hoofdpunten overeen met de verklaring van [getuige 1] en [medeverdachte 3] voor wat betreft de uitvoer naar Nederland van de bollen gevuld met cocaïne op 3/4 augustus 2013, het telefonisch contact met [medeverdachte 3] voorafgaand aan de uitvoer van de bollen gevuld met cocaïne en het voorafgaand aan de uitvoer door [getuige 5] in ontvangst nemen van de drugs uit handen van [medeverdachte 3]. Daarbij komt dat uit de verklaring van [getuige 5], [getuige 1] en [medeverdachte 3] in voldoende mate is gebleken dat de drugs van Sinterklaas waren en dat met Sinterklaas, de verdachte, wordt bedoeld. Gelet op het voorgaande acht het Hof de verklaring van [getuige 5] betrouwbaar en geloofwaardig en aldus bruikbaar voor het bewijs.
Feit 3 (zaaksdossier 6, medeplegen aanwezig hebben 597 gram cocaine op 19 mei 2015)
Het oordeel dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het aanwezig hebben van cocaïne grondt het Hof op de reeds door het GEA genoemde bewijsmiddelen, alsmede op het schakelbewijs bestaande uit de bewijsmiddelen die ten grondslag liggen aan het bewijs van de zelfstandig gefundeerde en bewezenverklaarde feiten 1 en 2. Daaruit blijkt dat de verdachte zich bezighoudt met de handel in cocaïne. Daarbij komt dat [medeverdachte 4] uitdrukkelijk heeft verklaard dat de drugs die tijdens een huiszoeking in zijn woning zijn aangetroffen eigendom zijn van de verdachte en dat hij de drugs voor de verdachte moest bewaren.
Motivering van de strafoplegging
Het Hof verenigt zich met de strafmotivering van het GEA met dien verstande dat het Hof rekening houdt met de tijd dat verdachte heeft doorgebracht in een politiecel in Barber en de omstandigheid dat hij al geruime tijd in een penitentiaire inrichting in Nederland verblijft.

BESLISSING

Het Hof:
bevestigt het vonnis van het GEA van Curaçao, van 30 oktober 2015, onder aanvulling van motivering en bewijsoverwegingen.
Dit vonnis is gewezen door mrs. T.E. van der Spoel, D. Radder en H.J. Fehmers, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie, en in tegenwoordigheid van de griffier ter openbare terechtzitting van het Hof op Curaçao uitgesproken op 16 maart 2017.