Uitspraak
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
[verdachte C],
- de redelijke termijn is voor de verdachte aangevangen op 29 oktober 2012, namelijk het moment dat hij voor het eerst als verdachte werd gehoord, en de behandeling van zijn zaak ter terechtzitting werd op 25 augustus 2014, derhalve binnen twee jaar, met een eindvonnis afgerond (het openbaar ministerie werd bij dat vonnis niet-ontvankelijk verklaard);
- het openbaar ministerie heeft op 27 augustus 2014 tegen dat vonnis hoger beroep ingesteld en het Hof heeft de behandeling van dat hoger beroep op 5 mei 2015, derhalve binnen negen maanden, met een einduitspraak afgerond (vernietiging van het vonnis met terugwijzing van de zaak naar het Gerecht in eerste aanleg);
- de verdachte heeft op 13 mei 2015 tegen dit vonnis beroep in cassatie ingesteld, waarop de Hoge Raad op 15 maart 2016 heeft beslist (niet-ontvankelijkverklaring wegens het niet indienen van cassatiemiddelen);
- het Gerecht in eerste aanleg heeft de zaak vervolgens opnieuw ter terechtzitting in eerste aanleg behandeld en op 14 september 2016, circa zes maanden na de uitspraak van de Hoge Raad, met een eindvonnis afgerond (integrale vrijspraak);
- het openbaar ministerie heeft op 16 september 2016 wederom hoger beroep ingesteld en de behandeling van dit hoger beroep wordt vandaag, op 3 mei 2017, met een einduitspraak afgerond.
“heeft toegezegd, of dat hij is verplicht, om op de [politieke partij] (of een andere partij) te stemmen”. Van overeenstemming als hiervoor bedoeld, zou daarom geen sprake zijn. Het Hof deelt dat oordeel niet. Het Hof is met de procureur-generaal van oordeel dat overeenstemming ook kan worden afgeleid uit de omstandigheden van het geval. Ingeval een kiezer een gift en/of belofte aanneemt en daarbij de redelijke verwachting wekt dat hij zijn kiesrecht op de gewenste manier zal uitoefenen, is naar het oordeel van het Hof sprake van overeenstemming.
.De verdachte, [B], [D] en [E] hebben hun persoonlijke gegevens achtergelaten en zijn vertrokken. Aan de hand van deze gegevens werd nagegaan of zij kiesgerechtigd waren, hetgeen het geval was.
“I told them: ‘let me see what I can do for you, if I can help you all out or not.”. Zonder bewijs voor het aannemen van een gift of belofte – bewijs dat dus ontbreekt – kan het primair ten laste gelegde niet worden bewezen. Ook in het subsidiair ten last gelegde vormt het aannemen van geld of een belofte een onmisbaar bestanddeel. De verdachte zal daarom van de gehele tenlastelegging worden vrijgesproken.