ECLI:NL:OGHACMB:2017:195

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
18 december 2017
Publicatiedatum
1 oktober 2018
Zaaknummer
H 88/2017
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake cocaïnesmokkel door verdachte en medeverdachten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba, waarbij de verdachte, haar dochter en de vriendin van haar dochter zijn veroordeeld voor het smokkelen van ongeveer 14 kg cocaïne van Aruba naar Engeland. De verdachte ontkende betrokkenheid, maar het Hof oordeelde dat haar ontkennende verklaring niet geloofwaardig was, gezien de verklaringen van haar dochter en de vriendin. De procureur-generaal had een hogere straf geëist, maar het Hof bevestigde de eerder opgelegde gevangenisstraf van 30 maanden, rekening houdend met de bijzondere omstandigheden van de zaak. Het Hof oordeelde dat de verdachte op de hoogte was van de smokkelplannen en dat haar rol in het delict substantieel was. De verbeurdverklaring van de in beslag genomen rolkoffer werd ook bevestigd, evenals de teruggave van kleding aan de verdachte.

Uitspraak

Strafzaken over 2017 | AV
Datum uitspraak: 18 december 2017
Zaaknummer: H 88/2017
Parketnummer: P-2016/09209
Tegenspraak

GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE

van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
S T R A F V O N N I S
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba van 20 april 2017 in de strafzaak tegen de verdachte:

[de verdachte C],

geboren op [een datum in het jaar] 1963 in Maastricht, Nederland,
wonende in Tilburg, Nederland,
thans gedetineerd in Aruba.
Procesgang en onderzoek van de zaak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg van 1 december 2016, 16 februari 2017 en 20 april 2017, zoals daarvan blijkt uit de processen-verbaal van die terechtzittingen, alsmede van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van 27 november 2017 in Aruba.
Het Hof heeft kennisgenomen van de vordering van de procureur-generaal, mr. F.A.P.M. van Deutekom, en van hetgeen door de verdachte en haar raadsman, mr. S.O.R.G. Faarup, naar voren is gebracht.
De procureur-generaal heeft gevorderd dat het Hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen, behoudens ten aanzien van de opgelegde straf en – in zoverre opnieuw rechtdoende – de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden met aftrek voorarrest. De procureur-generaal heeft voorts geconstateerd dat het Gerecht in eerste aanleg geen beslissing heeft genomen omtrent de rolkoffer en kleding die onder de verdachte in beslag zijn genomen; hij heeft gevorderd dat het Hof de rolkoffer verbeurd zal verklaren en de kleding zal teruggeven aan de verdachte.
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden met aftrek van voorarrest, met onttrekking aan het verkeer van de onder de verdachte in beslag genomen cocaïne inclusief de verpakking daarvan.
De officier van justitie heeft hoger beroep ingesteld.
Vonnis waarvan beroep
Het Hof kan zich met het vonnis waarvan beroep verenigen, behoudens ten aanzien van de bewijsvoering. Het Hof zal verder, mede gelet op hetgeen ter terechtzitting in hoger beroep naar voren is gekomen, een bewijsoverweging opnemen, de strafmotivering aanvullen en beslissen omtrent de in beslag genomen voorwerpen waarover het Gerecht in eerste aanleg nog niet heeft beslist.
Bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte vonnis beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het Hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het vonnis.
Bewijsoverwegingen
De raadsman heeft bepleit dat de verdachte van het ten laste gelegde zal worden vrijgesproken. Hij heeft daartoe aangevoerd dat het bewijs tekortschiet om te kunnen vaststellen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van de uitvoer van cocaïne. Hij heeft erop gewezen dat de verdachte steevast heeft ontkend te hebben geweten dat in haar koffer en/of de koffers van haar medeverdachten cocaïne aanwezig was. Verder moet volgens de raadsman worden getwijfeld aan de betrouwbaarheid van de belastende verklaringen die de medeverdachten hebben afgelegd en kan, zelfs indien het Hof die twijfel niet heeft, niet worden vastgesteld dat de verdachte een wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan het delict.
Het Hof overweegt als volgt.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte op 6 september 2016 samen met haar (medeverdachte) dochter [A], het kind van haar dochter ([dochter van A], op dat moment drie jaar oud) en een vriendin van haar dochter, (medeverdachte) [B] op de luchthaven van Aruba was met de bedoeling samen af te reizen naar Londen. De verdachte en [B] hebben ieder één koffer laten inchecken; [A] heeft twee koffers laten inchecken. Bij een (drugs)controle van de bagageruimte sloeg een van de narcoticaspeurhonden op deze ingecheckte ruimbagage aan. De verdachte en de medeverdachten lieten alle drie weten dat zij samen reisden en dat zij hun ruimbagage zelf hadden ingepakt. Na het ledigen van de koffers werd door de douanemedewerkers geconstateerd dat alle koffers zwaarder wogen dan normaal. Alle koffers bleken geprepareerd te zijn; de koffers waren elk voorzien van twee dubbele wanden en tussen elke dubbele wand werden drie transparante plastic zakjes met een wit op cocaïne gelijkend poeder aangetroffen. De zes in de koffer van de verdachte aangetroffen zakjes wogen in totaal 3.447,1 gram, de zes in de koffer van [B] aangetroffen zakjes 4.005,4 gram en de twaalf in de koffers van [A] aangetroffen zakjes 6.678,1 gram (zes in de ene koffer met totaal 3.477 gram en zes in de andere met totaal 3.201,1 gram). Van vier zakjes, uit iedere koffer één, werd een kleine hoeveelheid van het op wit cocaïne gelijkende poeder genomen om dat vervolgens ter beoordeling voor te leggen aan het Landslaboratorium Aruba. Onderzoek wees uit dat de monsters cocaïne bevatten.
[A] heeft tijdens haar tweede politieverhoor de volledige schuld op zich genomen door te verklaren dat zij ervoor had gezorgd dat de drugs in de koffers waren terechtgekomen en dat haar moeder en vriendin daarvan niet wisten. Zij verklaarde dat zij tijdens een eerdere reis ene [D] uit Engeland had ontmoet en dat deze met het voorstel was gekomen dat zij in ruil voor geld drugs vanuit Aruba naar Engeland zou brengen. Volgens deze [D] zou het, zo verklaarde zij, “een beter plaatje” zijn als wat gezinsleden meegingen. Zij is akkoord gegaan en heeft gevraagd of haar moeder en vriendin wilden meegaan. Zij kwam vervolgens in contact met een andere man, aan wie zij foto’s van de paspoorten heeft gestuurd zodat deze daarmee de tickets zou kunnen regelen. Nadat dat werd gedaan, heeft [D] koffers naar haar woning in Tilburg gebracht; dat is dezelfde woning als waar de verdachte woont. De reis ging uiteindelijk via Engeland, voor een ontmoeting met [D], om de dag erop door te reizen naar Aruba. Op de dag van aankomst in Aruba ontmoette zij een oudere man, die zij als [E] kende en waarover zij eerder had gehoord. Deze [E] kwam na een paar dagen met drie geprepareerde koffers. Op dat moment zijn drie koffers omgewisseld. Een of twee dagen daarna werd ook de laatste koffer omgewisseld. Volgens [A] stonken de koffers een beetje.
Tijdens haar derde politieverhoor is medeverdachte [A] in zoverre van haar verklaring teruggekomen, dat ook haar vriendin op de hoogte was van de plannen om drugs in Aruba op te halen en naar Engeland te brengen. Zij deed dat omdat haar tijdens het verhoor een in haar mobiele telefoon aangetroffen spraakbericht (voice note) werd voorgehouden. Dat bericht had [A] in Aruba ingesproken en verstuurd naar [E]. [A] werd tijdens dit bericht, waarin zij een routebeschrijving gaf, aangevuld door [B]. Nadat zij daarmee werd geconfronteerd, verklaarde zij dat zij er niet meer onderuit kon. Zij verklaarde dat [B] vanaf dag één op de hoogte was van de plannen en dat [B] in Aruba ook met [E] heeft gesproken. Op het moment van het hiervoor genoemde spraakbericht zat [A] samen met haar in de auto te wachten op [E], die de koffers kwam omwisselen.
[B] heeft dit vervolgens als getuige ter terechtzitting in eerste aanleg bevestigd, om daaraan toe te voegen dat ook de verdachte van de plannen op de hoogte was. Zij heeft onder meer het volgende verklaard:
“Een aantal weken voordat wij vanuit Nederland vertrokken wisten [A], haar moeder en ik dat wij cocaïne vanuit Aruba zouden smokkelen. [A] heeft dat geregeld. [A] zou drie kilo cocaïne smokkelen. Haar moeder en ik zouden elk anderhalf kilo cocaïne smokkelen. [A], haar moeder en ik waren het er over eens dat het een goed idee was. (…) Het zou € 7.000,-- per kilo zijn, dus voor 1,5 kilo zou ik € 10.500,-- ontvangen. (…)
[A] heeft mij gevraagd om mee naar Aruba te gaan om cocaïne te smokkelen. Iedereen, ook haar moeder, wist dat zij cocaïne ging smokkelen. [A], haar moeder en ik hebben een paar keer bij elkaar gezeten en haar moeder vroeg het een en ander over de smokkel. Wij hebben de zaak een paar keer bij mij thuis besproken en een paar keer thuis bij [A]. (…) We hebben er met ons drieën over gesproken.
De rol van de verdachte was om bij [dochter van A] te blijven. Zij moest alleen haar koffer meenemen. Mijn rol was om te helpen met de koffers. (…)
Ik heb bewust tot op heden mijn rol ontkend. Toen wij werden aangehouden, zei [A] dat de schuld op haar moest worden gelegd. Dat heb ik ook gedaan, totdat de recherche [A] een gesprek liet horen waar ik op te horen was. [A] is toen los gebrand. (…)
Ik was eerst boos op [A]. Zij zei dat ik mijn betrokkenheid in eerste instantie moest ontkennen en daarna haar moest betrekken, maar dat ik haar moeder er niet bij moest betrekken omdat deze voor haar kind moest zorgen. (…)”
[B] heeft ter terechtzitting in eerste aanleg ter ondersteuning van haar verklaring een uitdraai van een chatgesprek overgelegd. Dat gesprek heeft haar zus, [zus van B], met de broer van [A], [broer van A], gevoerd en houdt onder meer het volgende in:
Afzender
Inhoud bericht
[broer van A]
Mag ik vragen wie je bent
[zus van B]
Hai. Aangenaam. Ben de zus van [B]. Wat een gedoe allemaal he
[broer van A]
Ja idd. Pff
[zus van B]
Hoop dat t goed komt met hun. Teveel stress
[broer van A]
Idd in dat apenland ook alles zo traag pff. Werken kennen ze niet. 2 maanden en nog geen nieuws. Word er kwaad van.
[zus van B]
Maar van jullie moeder vind t knap dat ze t volhoudt waarom doet ze dat ook. Oke ik wist dat zij ging smokkelen maar echt dat ze t ook echt deed ook. Ja snap ik. Jij wist er toch ook van toch. Behalve jullie pa niet.
[broer van A]
Ja maar niet van zo deze hoeveelheid
[zus van B]
Ja vier kilo had zij
[broer van A]
Teveel risico
[zus van B]
Dit werd haar fataal. Mag ik je nummer. Kunnen we in contact blijven.
[broer van A]
Wss dollar tekens in de ogen.
[zus van B]
Ja
[broer van A]
[telefoonnummer]
[zus van B]
Is goed we appen oke.
[broer van A]
Ja idd.
[Zus van B] en [broer van A] zijn vervolgens als getuige gehoord. [Zus van B] heeft bij die gelegenheid bevestigd dat zij dit gesprek heeft gevoerd. [Broer van A] heeft laten weten gebruik te willen maken van zijn verschoningsrecht.
[A] had tot dat moment volgehouden dat haar moeder niet van de plannen op de hoogte was. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft zij haar verklaring in zoverre gewijzigd. Zij liet uit zichzelf weten schoon schip te willen maken en als getuige een verklaring te willen afleggen. Van haar verschoningsrecht wilde zij geen gebruikmaken, omdat zij “een nieuw begin wil maken zonder leugens”. Zij heeft vervolgens onder meer het volgende verklaard:
“Ik ben een keer eerder in Aruba geweest (…). Ik leerde een man kennen die geld wilde verdienen. Eenmaal thuis waren er brieven van schuldeisers. (…) Ik heb een aanbod gekregen om terug te gaan naar Aruba. Ik heb [B] gevraagd of ze mee wilde gaan. Ik heb ook mijn moeder gevraagd: ‘Wil je ook mee, want dan kan je geld verdienen?’ (…) Mijn moeder zei volmondig ja. (…) We zijn van koffer gewisseld. (…) In Aruba heeft mijn moeder haar koffer en die van mijn dochtertje ingepakt. (…) Eenmaal bij vertrek ging alles goed. We hebben de koffers ingecheckt, maar op een gegeven moment werden onze namen omgeroepen. (…) Er werd een test gedaan en daaruit bleek dat het positief reageerde op cocaïne. Toen wisten we dat we erbij waren. (…) Ik heb toen gezegd: ‘Gooi het op mij’. Ik wilde dat mijn moeder met mijn dochtertje naar Nederland zou gaan. [B] heeft ook twee kinderen thuis. Ik wilde dat zij ook naar huis kon gaan. Maar op een gegeven moment werd dat voice-bericht voorgehouden waarop [B] te horen was en toen kon ik er niet meer onderuit. (…) Ik heb veel gesprekken gehad met mijn broer en vader. Mijn vader is boos op mij geweest en heeft gezegd dat ik altijd de waarheid moet spreken. (…)
Zowel [B] als mijn moeder wist ervan af. We hebben gesprekken bij [B] thuis gehad. (…) Er zijn ook besprekingen bij ons thuis geweest op momenten dat mijn vader van huis was. [B] en mijn moeder zouden voor 1,5 kilo gaan en zouden daarvoor € 10.500,-- krijgen. Ik zou voor 3 kilo gaan en zou € 21.000,-- krijgen. (…)”
Anders dan de raadsman is het Hof met de procureur-generaal van oordeel dat uit het onderzoek ter terechtzitting geen feiten of omstandigheden naar voren zijn gekomen op grond waarvan zou moeten worden getwijfeld aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van [A] en [B]. Integendeel zelfs, hun verklaringen zijn gedetailleerd, ondersteunen elkaar over en weer en vinden bevestiging in het hiervoor weergegeven chatgesprek tussen [zus van B] en [broer van A]. Het Hof kan daarom geen geloof hechten aan de ontkennende verklaring van de verdachte.
Het Hof kan de raadsman evenmin volgen in zijn stelling dat het handelen van de verdachte niet als medeplegen kan worden gekwalificeerd. Vastgesteld wordt dat de verdachte niet alleen op de hoogte was van de plannen om cocaïne van Aruba naar Engeland uit te voeren, maar daarover ook met haar medeverdachten besprekingen heeft gevoerd en op evenredige wijze zou delen in de buit. Zij zijn met dit doel samen via Engeland naar Aruba gereisd. In Aruba zijn de koffers omgewisseld en de geprepareerde koffers met cocaïne zijn door verdachte en de medeverdachten ingecheckt voor de (terug)reis naar Engeland. Iedere koffer, ook die van de verdachte, was geprepareerd en voorzien van cocaïne. In al zijn facetten wijst het voorgaande naar het oordeel van het Hof op een gezamenlijke uitvoering van het delict. Het vooropgezette plan wijst daar eveneens op. Het samen reizen zou immers voor “een beter plaatje” zorgen. De verwachting was met andere woorden dat dit minder wantrouwen zou wekken. Gelet op dit een en ander staat voor het Hof vast dat de materiële bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht was.
Voor zover de raadsman heeft bedoeld te bepleiten dat het opzet van de verdachte niet was gericht op de uitvoer van de totale hoeveelheid cocaïne, overweegt het Hof als volgt. Uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de verdachte ermee bekend was dat de koffers in Aruba waren omgewisseld en dat de koffers die de verdachte daarna heeft ingepakt (haar eigen koffer en de koffer van haar kleindochtertje), zwaarder waren dan normaal. De verdachte en haar medeverdachten waren niet aanwezig bij het plaatsen van de cocaïne tussen de dubbele wanden van de koffers. Zij hebben op geen enkele wijze gecontroleerd of geprobeerd te controleren hoeveel cocaïne in de koffers was geplaatst. Het Hof is van oordeel dat naar algemene ervaringsregels kan worden vastgesteld dat onder zulke omstandigheden een aanmerkelijke kans bestaat dat een drugshandelaar meer drugs plaatst dan met de koerier is afgesproken. Gelet op die algemene ervaringsregels mag de wetenschap van deze aanmerkelijke kans bij de verdachte en haar medeverdachten worden verondersteld en die kans hebben zij, door de hoeveelheden op geen enkele manier te controleren, bewust aanvaard. Dat betekent dat ten minste sprake was van voorwaardelijk opzet op de uitvoer van hetgeen meer was geplaatst in de koffers dan van tevoren was afgesproken.
Aanvulling strafmotivering
Bewezen is verklaard dat de verdachte zich samen met haar dochter en de vriendin van haar dochter schuldig heeft gemaakt aan het uitvoeren van ongeveer 14 kilogram cocaïne.
Het Gerecht in eerste aanleg heeft de verdachte daarvoor veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden.
De procureur-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden.
Het Hof is van oordeel dat het Gerecht in eerste aanleg een afgewogen en juiste beslissing heeft genomen. Weliswaar ligt het bij een ‘first offender’ die een dergelijke hoeveelheid uitvoert, meer in de rede om uit te gaan van een gevangenisstraf zoals gevorderd door de procureur-generaal, maar het Gerecht in eerste aanleg heeft kennelijk in de bijzondere omstandigheden van dit geval aanleiding gezien anders te beslissen. Dat is naar het oordeel van het Hof niet onbegrijpelijk.
Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat het initiatief voor het bewezen verklaarde niet bij de verdachte lag. Van belang acht het Hof ook dat ten aanzien van een groot deel van de cocaïne sprake is geweest van voorwaardelijk opzet. Afgesproken was dat in totaal een zes kilogram cocaïne zou worden uitgevoerd (anderhalve kilogram in de koffer van de verdachte, anderhalve kilogram in de koffer van [B] en drie kilogram in de koffers van [A]); daarop was hun opzet dan ook - in onvoorwaardelijke zin - gericht. Dat is anders voor de uitvoer van de overige acht kilogram cocaïne. Ten aanzien daarvan geldt dat zij de aanmerkelijke kans daarop bewust op de koop toe hebben genomen. Het Hof neemt verder in aanmerking dat het bewezen verklaarde de familieverhoudingen zacht gezegd geen goed heeft gedaan.
De verdachte heeft, anders dan haar dochter en de vriendin van haar dochter, geen opening van zaken gegeven en haar dochter heeft daarin aanleiding gezien tegen haar als getuige te moeten optreden. Uit het onderzoek ter terechtzitting werd pijnlijk duidelijk hoezeer de relatie tussen de verdachte en haar dochter is verstoord.
Gelet op dit een en ander is het Hof met het Gerecht in eerste aanleg van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden passend en geboden is. Een lagere straf, zoals bepleit door de raadsman, zou naar het oordeel van het Hof geen recht doen aan de ernst van het bewezen verklaarde. Daarom wordt ook het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis afgewezen.
In beslag genomen voorwerpen
Het Hof stelt in navolging van de procureur-generaal vast dat het Gerecht in eerste aanleg niet heeft beslist over de onder de verdachte in beslag genomen rolkoffer (zie bijlage 36 van het eindproces-verbaal: een zwarte rolkoffer met daarop roze flamingo’s en vlinders). De rolkoffer is vatbaar voor verbeurdverklaring. Het voorwerp behoort immers (mede) toe aan de verdachte en met behulp daarvan is het bewezen verklaarde begaan. Het Hof zal daarom de verbeurdverklaring gelasten. Daarbij heeft het Hof rekening gehouden met de draagkracht van de verdachte.
Het Hof heeft niet kunnen vaststellen of de onder de verdachte in beslag genomen kleding al dan niet is teruggeven. Voor zover dat nog niet is gebeurd, zal het Hof de procureur-generaal volgen in zijn vordering tot teruggave daarvan aan de verdachte.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf en maatregel is, behalve op de reeds in het vonnis waarvan beroep aangehaalde wettelijke voorschriften, gegrond op de artikelen 1:55 en 1:68 van het Wetboek van Strafrecht van Aruba.

BESLISSING

Het Hof:
bevestigt het vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van 20 april 2017 met inachtneming van het voorgaande onder toevoeging van de navolgende beslissingen;
verklaart verbeurd de in beslag genomen rolkoffer;
gelast, voor zover nog aan de orde, de teruggave aan de verdachte van haar kleding.
Dit vonnis is gewezen door mrs. D. Radder, J. de Boer en F.V.L.M. Wannyn, leden van het Hof, en in tegenwoordigheid van de griffier ter openbare terechtzitting van het Hof in Aruba uitgesproken op 18 december 2017.