ECLI:NL:OGHACMB:2017:194

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
18 december 2017
Publicatiedatum
1 oktober 2018
Zaaknummer
P-2016/09207 en H 87/2017
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba inzake drugssmokkel met cocaïne

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba, waarin de verdachte, samen met haar moeder en vriendin, werd veroordeeld voor het smokkelen van ongeveer 14 kilogram cocaïne van Aruba naar Engeland. De verdachte werd in eerste aanleg veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden. Het openbaar ministerie heeft hoger beroep ingesteld en vorderde een zwaardere straf van 36 maanden. Tijdens de zittingen werd duidelijk dat de verdachte en haar medeverdachten een nauwe samenwerking hadden bij de drugssmokkel, waarbij zij vooraf afspraken maakten over de rolverdeling en de hoeveelheid cocaïne die zij zouden smokkelen. Het Hof heeft de bewijsvoering van de eerste aanleg bevestigd, maar voegde een bewijsoverweging toe en besloot over de in beslag genomen voorwerpen. Het Hof oordeelde dat de verdachte zich bewust was van de aanmerkelijke kans dat er meer cocaïne in de koffers zat dan afgesproken, wat leidde tot voorwaardelijk opzet. Uiteindelijk bevestigde het Hof het vonnis van de eerste aanleg, met inachtneming van de bijzondere omstandigheden van de zaak, en gelastte de verbeurdverklaring van de rolkoffers en de teruggave van andere in beslag genomen voorwerpen aan de verdachte.

Uitspraak

Strafzaken over 2017 | AV
Datum uitspraak: 18 december 2017
Zaaknummer: H 87/2017
Parketnummer: P-2016/09207
Tegenspraak

GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE

van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
S T R A F V O N N I S
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba van 20 april 2017 in de strafzaak tegen de verdachte:

[de verdachte A],

geboren op [een datum in het jaar] 1991 in Tilburg, Nederland,
wonende in Tilburg, Nederland,
thans gedetineerd in Aruba.
Procesgang en onderzoek van de zaak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg van 1 december 2016, 16 februari 2017 en 20 april 2017, zoals daarvan blijkt uit de processen-verbaal van die terechtzittingen, alsmede van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van 27 november 2017 in Aruba.
Het Hof heeft kennisgenomen van de vordering van de procureur-generaal, mr. F.A.P.M. van Deutekom, en van hetgeen door de verdachte en haar raadsvrouw, mr. C.S. Edwards, naar voren is gebracht.
De procureur-generaal heeft gevorderd dat het Hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen, behoudens ten aanzien van de opgelegde straf en – in zoverre opnieuw rechtdoende – de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden met aftrek voorarrest. De procureur-generaal heeft voorts geconstateerd dat het Gerecht in eerste aanleg geen beslissing heeft genomen omtrent de rolkoffers, de kleding, een geldbedrag van $ 347,-- en een mobiele telefoon van het merk Nokia, die onder de verdachte in beslag zijn genomen; hij heeft gevorderd dat het Hof de rolkoffers verbeurd zal verklaren en het overige zal teruggeven aan de verdachte.
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden met aftrek van voorarrest, met onttrekking aan het verkeer van de onder de verdachte in beslag genomen cocaïne inclusief de verpakking daarvan.
De officier van justitie heeft hoger beroep ingesteld.
Vonnis waarvan beroep
Het Hof kan zich met het vonnis waarvan beroep verenigen, behoudens ten aanzien van de bewijsvoering. Het Hof zal verder, mede gelet op hetgeen ter terechtzitting in hoger beroep naar voren is gekomen, een bewijsoverweging opnemen, de strafmotivering aanvullen en beslissen omtrent de in beslag genomen voorwerpen waarover het Gerecht in eerste aanleg nog niet heeft beslist.
Bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte vonnis beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het Hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het vonnis.
Bewijsoverwegingen
De raadsvrouw heeft bepleit dat de verdachte partieel van het ten laste gelegde zal worden vrijgesproken, namelijk voor wat betreft het medeplegen. Zij heeft daartoe aangevoerd dat het bewijs tekortschiet om te kunnen vaststellen dat er sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking. Volgens de raadsvrouw was van meet af aan duidelijk dat het ieder voor zich was.
Het Hof overweegt als volgt.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte tijdens een eerdere reis ene [D] uit Engeland had ontmoet en dat deze met het voorstel was gekomen dat zij in ruil voor geld drugs vanuit Aruba naar Engeland zou brengen. Volgens deze [D] zou het, zo verklaarde zij, “een beter plaatje” zijn als wat gezinsleden meegingen. De verdachte is akkoord gegaan en heeft gevraagd of haar moeder en haar vriendin [medeverdachte B] wilden meegaan. Zij hebben de voorgenomen drugssmokkel vervolgens meerdere keren met elkaar besproken. Die besprekingen vonden plaats in de woning van [B] en, op momenten dat de vader van de verdachte weg was, in de woning waar de verdachte en haar moeder woonden. De verdachte wilde drie kilo smokkelen; haar moeder en [B] ieder anderhalve kilo. Er werd ook over een rolverdeling gesproken: [B] zou de verdachte helpen met de koffers, de moeder van de verdachte zou bij het dochtertje van de verdachte blijven. Zij zijn uiteindelijk gedrieën via Engeland, voor een ontmoeting met [D], naar Aruba gereisd. In Aruba hebben de verdachte en [B] afgesproken met ene [E]. Deze [E] heeft hun koffers omgewisseld voor geprepareerde koffers die voorzien waren van cocaïne. De moeder van de verdachte bleef ondertussen, geheel volgens plan, bij het dochtertje van de verdachte. Samen zijn zij vervolgens op 6 september 2016 naar de luchthaven van Aruba gegaan met de bedoeling samen af te reizen naar Londen. Zij hebben daarvoor ook hun koffers ingecheckt. Iedere koffer was geprepareerd en voorzien van cocaïne.
Het Hof kan de raadsvrouw niet volgen in haar stelling dat geen sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking. Naar het oordeel van het Hof kan op grond van het voorgaande niet anders worden geconcludeerd dan dat er sprake was van een gezamenlijke uitvoering van het delict.
Het verweer wordt daarom verworpen.
Voor zover de raadsvrouw nog heeft bedoeld te bepleiten dat het opzet van de verdachte niet was gericht op de uitvoer van de totale hoeveelheid cocaïne, overweegt het Hof als volgt. Uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte zich ervan bewust was dat de koffers die [E] had gegeven, zwaarder waren dan normaal. De verdachte en haar medeverdachten waren niet aanwezig bij het plaatsen van de cocaïne tussen de dubbele wanden van de koffers. Zij hebben op geen enkele wijze gecontroleerd of geprobeerd te controleren hoeveel cocaïne in de koffers was geplaatst. Het Hof is van oordeel dat naar algemene ervaringsregels kan worden vastgesteld dat onder zulke omstandigheden een aanmerkelijke kans bestaat dat een drugshandelaar meer drugs plaatst dan met de koerier is afgesproken. Gelet op die algemene ervaringsregels mag de wetenschap van deze aanmerkelijke kans bij de verdachte en haar medeverdachten worden verondersteld en die kans hebben zij, door de hoeveelheden op geen enkele manier te controleren, bewust aanvaard. Dat betekent dat ten minste sprake was van voorwaardelijk opzet op de uitvoer van hetgeen meer was geplaatst in de koffers dan van tevoren was afgesproken.
Aanvulling strafmotivering
Bewezen is verklaard dat de verdachte zich samen met haar moeder en haar vriendin schuldig heeft gemaakt aan het uitvoeren van ongeveer 14 kilogram cocaïne.
Het Gerecht in eerste aanleg heeft de verdachte daarvoor veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden.
De procureur-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden.
Het Hof is van oordeel dat het Gerecht in eerste aanleg een afgewogen en juiste beslissing heeft genomen. Weliswaar ligt het bij een ‘first offender’ die een dergelijke hoeveelheid uitvoert, meer in de rede om uit te gaan van een gevangenisstraf zoals gevorderd door de procureur-generaal, maar het Gerecht in eerste aanleg heeft kennelijk in de bijzondere omstandigheden van dit geval aanleiding gezien anders te beslissen. Dat is naar het oordeel van het Hof niet onbegrijpelijk, ook niet wanneer in aanmerking wordt genomen dat het initiatief voor het bewezen verklaarde bij de verdachte lag.
Het Hof acht van belang dat ten aanzien van een groot deel van de cocaïne sprake is geweest van voorwaardelijk opzet.
Afgesproken was dat in totaal zes kilogram cocaïne zou worden uitgevoerd (anderhalve kilogram in de koffer van de moeder van de verdachte, anderhalve kilogram in de koffer van [B] en drie kilogram in de koffers van de verdachte); daarop was hun opzet dan ook – in onvoorwaardelijke zin – gericht. Dat is anders voor de uitvoer van de overige acht kilogram cocaïne. Ten aanzien daarvan geldt dat zij de aanmerkelijke kans daarop bewust op de koop toe hebben genomen. Het Hof neemt verder in aanmerking dat het bewezenverklaarde de familieverhoudingen zacht gezegd geen goed heeft gedaan. De verdachte is daardoor niet alleen voor langere tijd gescheiden geraakt van haar dochtertje, ook de relatie met haar moeder is ernstig verstoord. De reden daarvoor is dat de verdachte volledige opening van zaken heeft gegeven en daarbij zelfs over het aandeel van haar ontkennende moeder heeft verklaard. Wat verder in het voordeel van de verdachte moet worden meegewogen, is dat zij heeft meegewerkt aan het politieonderzoek naar de drugshandelaren die bij deze uitvoer betrokken waren.
Gelet op dit een en ander is het Hof met het Gerecht in eerste aanleg van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden passend en geboden is.
In beslag genomen voorwerpen
Het Hof stelt in navolging van de procureur-generaal vast dat het Gerecht in eerste aanleg niet heeft beslist over de onder de verdachte in beslag genomen rolkoffers (zie bijlage 35 van het eindproces-verbaal: een witte rolkoffer met daarop stempels van verschillende landen en een zwarte rolkoffer). De rolkoffers zijn vatbaar voor verbeurdverklaring. De voorwerpen behoren immers (mede) toe aan de verdachte en met behulp daarvan is het bewezen verklaarde begaan. Het Hof zal daarom de verbeurdverklaring gelasten. Daarbij heeft het Hof rekening gehouden met de draagkracht van de verdachte.
Het Hof heeft niet kunnen vaststellen of de onder de verdachte in beslag genomen kleding al dan niet is teruggeven. Voor zover dat nog niet is gebeurd, zal het Hof de procureur-generaal volgen in zijn vordering tot teruggave daarvan aan de verdachte.
Het Hof heeft evenmin kunnen vaststellen of het geldbedrag van $ 347,-- en de mobiele telefoon van het merk Nokia (zie bijlage 28 en volgende) zijn teruggegeven. In het dossier bevinden zich ten aanzien daarvan in elk geval geen bewijs van teruggave. Daarom zal het Hof ook ten aanzien hiervan de vordering van de procureur-generaal volgen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf en maatregel is, behalve op de reeds in het vonnis waarvan beroep aangehaalde wettelijke voorschriften, gegrond op de artikelen 1:55 en 1:68 van het Wetboek van Strafrecht van Aruba.

BESLISSING

Het Hof:
bevestigt het vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van 20 april 2017 met inachtneming van het voorgaande onder toevoeging van de navolgende beslissingen;
verklaart verbeurd de in beslag genomen rolkoffers;
gelast, voor zover nog aan de orde, de teruggave aan de verdachte van haar kleding, het geldbedrag van $ 347,-- en de mobiele telefoon van het merk Nokia.
Dit vonnis is gewezen door mrs. D. Radder, J. de Boer en F.V.L.M. Wannyn, leden van het Hof, en in tegenwoordigheid van de griffier ter openbare terechtzitting van het Hof in Aruba uitgesproken op 18 december 2017.