Artikel 4:30b lid 1 BWluidt:
1. Heeft de erflater onmiddellijk voorafgaande aan zijn overlijden tien jaren of langer samengeleefd met een ander als waren zij gehuwd, dan kan de rechter, indien dat redelijk is, bepalen dat de ander voor de toepassing van deze afdeling met een echtgenoot gelijkgesteld wordt.
Met als Toelichting(M.F. Murray, ed.,
Parlementaire Geschiedenis van het Curaçaose Burgerlijk Wetboek, Deel 1, 2016, p. 1095-1096):
Artikel 30b
1. In artikel 1:408b is de mogelijkheid geopend dat de rechter aan een persoon met wie een langdurig buitenhuwelijkse samenleving heeft bestaan recht op alimentatie toekent. Dit artikel luidt: ‘Hebben twee personen langdurig samengeleefd als waren zij gehuwd en is aan deze samenleving anders dan door de dood een einde gekomen, dan kan de rechter, indien dat redelijk is, aan een van hen op diens verzoek ten laste van de ander een uitkering tot levensonderhoud toekennen. Het bepaalde omtrent een uitkering tot levensonderhoud aan een gewezen echtgenoot is van overeenkomstige toepassing.’
2. In de Memorie van Toelichting bij Boek 1 is destijds opgemerkt (Staten van de Nederlandse Antillen 1996-1997, 1937, no. 3, onder Algemeen, p. 7, paragraaf 25 [zie ook p. 55 bij titel 17, afdeling 4]):
‘Het Nederlandse Boek 1 regelt niet het concubinaat. Hier te lande zijn er evenwel stemmen opgegaan om voor de situatie dat een langdurig concubinaat wordt beëindigd (anders dan door overlijden), een voorziening te treffen (men zie E.L. Joubert, Het concubinaat in het Antilliaanse recht, in: Niet-huwelijkse samenlevingsvormen, Congres Antilliaanse Juristen Vereniging - Antilliaanse-Arubaanse Notariële Vereniging, 1990, p. 59 e.v., voorafgegaan door een opstel onder dezelfde titel in: Samenleven Samenwerken (bundel E.C. Henriquez), 1983, p. 183 e.v.). Ook in het onderhavige ontwerp wordt voorgesteld de rechter de mogelijkheid te geven om een uitkering tot levensonderhoud toe te kennen als dat in de gegeven omstandigheden redelijk is. Daarbij kan de rechter rekening houden met alle omstandigheden van het geval, zoals de duur van het concubinaat, de onderlinge taakverdeling, de leeftijd en gezondheid van de behoeftige gewezen partner en de leeftijd der eventuele kinderen. Het lijkt vooralsnog niet wenselijk om ook met betrekking tot het door een der partners opgebouwde eigen vermogen voorzieningen te treffen. De rechter heeft vaak wel mogelijkheden om tot een redelijk resultaat te komen, bij voorbeeld door aan te nemen dat krachtens uitdrukkelijke of stilzwijgende afspraak een bepaald gemeenschappelijk vermogen is ontstaan of een verrekeningsplicht. Denkbaar zou nog zijn om in geval van overlijden, aan de andere partner ter verzorging een aanspraak te geven op een som ineens uit de boedel. Deze laatste kwestie kan echter beter worden bezien in het kader van een latere herziening van het erfrecht. Ook de positie van de langstlevende echtgenoot verdient immers volgens velen verbetering.’
3. In de lijn van deze beschouwingen wordt thans, in het kader van de verbetering van de rechtspositie van de langstlevende echtgenoot, ook een opening aangebracht om tegemoet te komen aan de positie van een leefgezel met wie de erflater langdurig ongehuwd heeft samengeleefd. Vereist is een samenleving van ten minste tien jaren. Verder geldt als beperking dat de rechter slechts tot gelijkstelling met een langstlevende echtgenoot overgaat ‘indien dat redelijk is’ (idem artikel 1:408b). De bewijslast ten aanzien van de tienjarige samenleving berust bij de leefgezel. Inschrijving in de basisregistratie persoonsgegevens op hetzelfde adres is uiteraard een belangrijke aanwijzing, maar ook kan bijvoorbeeld getuigenbewijs worden aangeboden.’