ECLI:NL:OGHACMB:2017:17

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
4 april 2017
Publicatiedatum
12 april 2017
Zaaknummer
73089 – H 128/16
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzorgingsvruchtgebruik na overlijden van de erflater in het kader van concubinaat

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellante] tegen een beschikking van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao. De zaak betreft de vraag of [geïntimeerde], die een langdurige affectieve relatie had met de erflater, aanspraak kan maken op een verzorgingsvruchtgebruik na het overlijden van de erflater. De erflater is op 11 maart 2014 overleden, en het Hof moet beoordelen of de langdurige samenleving van [geïntimeerde] met de erflater als een huwelijk kan worden beschouwd, zoals bedoeld in artikel 4:30b BW. Het Hof heeft de procedure gevolgd, waarbij getuigen zijn gehoord en schriftelijke verklaringen zijn gelezen. Het Hof concludeert dat, hoewel [geïntimeerde] en de erflater meer dan tien jaar samenwoonden, de omstandigheden niet 'redelijk' zijn om [geïntimeerde] gelijk te stellen aan een echtgenoot voor het verkrijgen van het verzorgingsvruchtgebruik. Het Hof vernietigt de eerdere beschikking en wijst het verzoek van [geïntimeerde] af, waarbij de kosten van de procedure worden gecompenseerd.

Uitspraak

BURGERLIJKE ZAKEN OVER 2017 BESCHIKKING NO.
ZAAKNR: 73089 – H 128/16
UITSPRAAK: 4 april 2017
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE VAN
ARUBA, CURAÇAO, SINT MAARTEN EN VAN
BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Beschikking in de zaak van:
[APPELLANTE],
wonende in Curaçao,
hierna te noemen: [appellante],
oorspronkelijk verweerster, thans appellante,
gemachtigde: mr. S.P. Osepa,
tegen
[GEÏNTIMEERDE],
wonende in Curaçao,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
oorspronkelijk verzoeker, thans geïntimeerde,
gemachtigde: mr. V.S. La Fleur.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Voor hetgeen in eerste aanleg is gesteld en verzocht, voor de procesgang aldaar en voor de overwegingen en beslissingen van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (hierna: GEA) wordt verwezen naar de tussen partijen in de zaak met EJ nummer 73089 van 2015 gegeven en op 3 maart 2016 uitgesproken beschikking. De inhoud van die beschikking geldt als hier ingevoegd.
1.2. [
[Appellante] heeft in een beroepschrift, met producties, per fax ingekomen op 4 april 2016, dus tijdig, hoger beroep ingesteld tegen voornoemde beschikking. Hierin heeft zij het hoger beroep toegelicht en geconcludeerd dat het Hof de bestreden beschikking zal vernietigen en het verzoek van [geïntimeerde] zal afwijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
1.3. [
[Appellante] heeft op 7 april 2016 een verzoek tot schorsing van de tenuitvoerlegging gedaan, maar dit is ingetrokken.
1.4. [
[Geïntimeerde] heeft in een als verweerschrift aan te merken ‘memorie van antwoord tevens incidenteel beroep’, met producties, het hoger beroep van [appellante] bestreden en op zijn beurt incidenteel hoger beroep ingesteld. [Geïntimeerde] heeft geconcludeerd dat het Hof hem verlof zal verlenen kosteloos te mogen procederen en, zo begrijpt het Hof, de bestreden beschikking zal bevestigen met nauwkeurige aanduiding van de onroerende zaak, met veroordeling van [appellante] in de kosten.
1.5.
Op 31 mei 2016 en 6 juni 2016 hebben partijen producties ingezonden.
1.6.
Op 7 juni 2016 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Hiervan is een proces-verbaal opgemaakt.
1.7.
Op 10 augustus 2016 heeft [geïntimeerde] producties ingediend.
1.8.
Op 15 augustus 2016 heeft een descente plaatsgevonden ter plaatse van de woning waarom het gaat in combinatie met een getuigenverhoor. Van beide is een proces-verbaal opgemaakt. [geïntimeerde] heeft een akte houdende eiswijziging ingediend.
1.9.
Op 25 augustus 2016, 1 september 2016, 8 september 2016 en 22 september 2016 hebben getuigenverhoren plaatsgevonden. Hiervan zijn processen-verbaal opgemaakt.
1.10.
Op 24 januari 2017 hebben beide partijen een conclusie na enquête genomen.
1.11.
Beschikking is nader bepaald op heden.

2.De gronden van de hoger beroepen

Voor de gronden van het hoger beroep wordt verwezen naar het beroepschrift en verweerschrift.

3.Beoordeling

3.1. [
[Geïntimeerde] is in eerste aanleg in het gelijk gesteld. Gelet op het bepaalde in artikel 880 lid 2 Rv behoeft [geïntimeerde] geen nadere toelating om in hoger beroep kosteloos te procederen.
3.2.
De erflater [naam erflater] (hierna: [naam erflater]) is overleden op 11 maart 2014. Het gaat in deze procedure om de vraag of [geïntimeerde] aanspraak kan maken op vestiging door de enige (testamentaire) erfgenaam, [appellante], zuster van [naam erflater], van een verzorgingsvruchtgebruik als bedoeld in artikel 4:30b lid 1 BW in verbinding met artikel 4:29 BW (betreffende de woning en inboedel) en artikel 4:30 BW (betreffende andere goederen van de nalatenschap dan woning en inboedel).
3.3.
Artikel 4:30b lid 1 BWluidt:
1. Heeft de erflater onmiddellijk voorafgaande aan zijn overlijden tien jaren of langer samengeleefd met een ander als waren zij gehuwd, dan kan de rechter, indien dat redelijk is, bepalen dat de ander voor de toepassing van deze afdeling met een echtgenoot gelijkgesteld wordt.
Met als Toelichting(M.F. Murray, ed.,
Parlementaire Geschiedenis van het Curaçaose Burgerlijk Wetboek, Deel 1, 2016, p. 1095-1096):
Artikel 30b
1. In artikel 1:408b is de mogelijkheid geopend dat de rechter aan een persoon met wie een langdurig buitenhuwelijkse samenleving heeft bestaan recht op alimentatie toekent. Dit artikel luidt: ‘Hebben twee personen langdurig samengeleefd als waren zij gehuwd en is aan deze samenleving anders dan door de dood een einde gekomen, dan kan de rechter, indien dat redelijk is, aan een van hen op diens verzoek ten laste van de ander een uitkering tot levensonderhoud toekennen. Het bepaalde omtrent een uitkering tot levensonderhoud aan een gewezen echtgenoot is van overeenkomstige toepassing.’
2. In de Memorie van Toelichting bij Boek 1 is destijds opgemerkt (Staten van de Nederlandse Antillen 1996-1997, 1937, no. 3, onder Algemeen, p. 7, paragraaf 25 [zie ook p. 55 bij titel 17, afdeling 4]):
‘Het Nederlandse Boek 1 regelt niet het concubinaat. Hier te lande zijn er evenwel stemmen opgegaan om voor de situatie dat een langdurig concubinaat wordt beëindigd (anders dan door overlijden), een voorziening te treffen (men zie E.L. Joubert, Het concubinaat in het Antilliaanse recht, in: Niet-huwelijkse samenlevingsvormen, Congres Antilliaanse Juristen Vereniging - Antilliaanse-Arubaanse Notariële Vereniging, 1990, p. 59 e.v., voorafgegaan door een opstel onder dezelfde titel in: Samenleven Samenwerken (bundel E.C. Henriquez), 1983, p. 183 e.v.). Ook in het onderhavige ontwerp wordt voorgesteld de rechter de mogelijkheid te geven om een uitkering tot levensonderhoud toe te kennen als dat in de gegeven omstandigheden redelijk is. Daarbij kan de rechter rekening houden met alle omstandigheden van het geval, zoals de duur van het concubinaat, de onderlinge taakverdeling, de leeftijd en gezondheid van de behoeftige gewezen partner en de leeftijd der eventuele kinderen. Het lijkt vooralsnog niet wenselijk om ook met betrekking tot het door een der partners opgebouwde eigen vermogen voorzieningen te treffen. De rechter heeft vaak wel mogelijkheden om tot een redelijk resultaat te komen, bij voorbeeld door aan te nemen dat krachtens uitdrukkelijke of stilzwijgende afspraak een bepaald gemeenschappelijk vermogen is ontstaan of een verrekeningsplicht. Denkbaar zou nog zijn om in geval van overlijden, aan de andere partner ter verzorging een aanspraak te geven op een som ineens uit de boedel. Deze laatste kwestie kan echter beter worden bezien in het kader van een latere herziening van het erfrecht. Ook de positie van de langstlevende echtgenoot verdient immers volgens velen verbetering.’
3. In de lijn van deze beschouwingen wordt thans, in het kader van de verbetering van de rechtspositie van de langstlevende echtgenoot, ook een opening aangebracht om tegemoet te komen aan de positie van een leefgezel met wie de erflater langdurig ongehuwd heeft samengeleefd. Vereist is een samenleving van ten minste tien jaren. Verder geldt als beperking dat de rechter slechts tot gelijkstelling met een langstlevende echtgenoot overgaat ‘indien dat redelijk is’ (idem artikel 1:408b). De bewijslast ten aanzien van de tienjarige samenleving berust bij de leefgezel. Inschrijving in de basisregistratie persoonsgegevens op hetzelfde adres is uiteraard een belangrijke aanwijzing, maar ook kan bijvoorbeeld getuigenbewijs worden aangeboden.’
3.4.
Het Hof heeft zeer veel schriftelijke verklaringen gelezen en getuigen gehoord. Het Hof acht bewezen dat [geïntimeerde] (ook wel genoemd: [naam geïntimeerde]) en [naam erflater] (ook wel genoemd: [erflater]) al heel lang (meer dan tien jaren) een affectieve relatie hadden en ook dat zij gedurende ten minste tien jaren vóór het overlijden van [naam erflater] samenwoonden. Met het GEA acht het Hof het niet relevant dat [geïntimeerde] kort vóór het overlijden uit de woning vertrok. [Appellante] trok toen in de woning om haar zuster te verzorgen en kennelijk wilden [naam erflater] en [appellante] niet dat het vruchtgebruik van de woning naar [geïntimeerde] zou gaan. [naam erflater] heeft ter zake een brief aan [geïntimeerde] d.d. 21 februari 2014 geschreven (productie 3 bij verweerschrift in eerste aanleg).
3.5.
Het Hof heeft enige twijfel aan de lotsverbondenheid en wederzijdse verzorging tussen [geïntimeerde] en [naam erflater]. [Geïntimeerde] was niet aanwezig bij haar overlijden. Als [naam erflater] (jaarlijks) op vakantie ging, vertrok [geïntimeerde] uit de woning. [Geïntimeerde] mocht de auto van [naam erflater] niet gebruiken. Hij was ook niet ingeschreven op het adres van de woning. [Geïntimeerde] genoot onderstand van de overheid. In de overlijdensadvertentie ter gelegenheid van het overlijden van [naam erflater]’s (en [appellante]’s) moeder in 2013, is [geïntimeerde] niet naast [naam erflater] vermeld (productie 2-B van [geïntimeerde] d.d. 10 december 2015); in de overlijdensadvertentie ter gelegenheid van het overlijden van de moeder van [geïntimeerde] in 2010 en van zijn stiefmoeder in 2012 was het anders (producties 2-A en 2C). De uitnodiging voor de inwijding van de woning in 2001 is door [naam erflater] in de ik-vorm geschreven. [Geïntimeerde] werd daarin niet vermeld. Het Hof zal echter, gelet op wat volgt, veronderstellenderwijze ervan uitgaan dat sprake was van een samenleven ‘als waren zij gehuwd’.
3.6.
Dat sprake is van ‘tien jaren of langer hebben samengeleefd … als waren zij gehuwd’ is niet voldoende. Artikel 4:30b BW bepaalt dat de rechter een zekere discretionaire bevoegdheid heeft (‘kan de rechter’). In het bijzonder van belang is dat – anders dan wat geldt voor de echtgenoot – toekenning van het verzorgingsvruchtgebruik ‘redelijk’ moet zijn, rekening houdend met alle omstandigheden van het geval. Het dwingendrechtelijke verzorgingsvruchtgebruik is in afdeling 2 van titel 3 van Boek 4 BW gegeven aan de langstlevende echtgenoot, hetgeen past bij het huwelijk als wettelijk getypeerd instituut. Artikel 4:30b BW geeft een uitbreiding buiten huwelijk, evenals artikel 1:408b BW wat betreft de alimentatieplicht. Het Hof vat deze uitbreidingen op als door de wetgever bedoeld voor sprekende gevallen.
3.7.
Ten slotte houdt artikel 4:29 lid 2 BW rekening met de mogelijkheid dat de levensgezel aan het vruchtgebruik geen behoefte heeft.
3.8.
Ter gelegenheid van de descente op 15 augustus 2016 is het Hof ook bij de woning geweest waar [geïntimeerde] thans verblijft, met zijn broer. [Geïntimeerde] gaf geen toestemming binnen te komen, maar het leek van buiten gezien een betrekkelijk ruim huis. Het terrein was zeer ruim, te weten twee hectare. In rov. 3.5 heeft het Hof al overwogen enige twijfel te hebben aan de lotsverbondenheid en wederzijdse verzorging tussen [geïntimeerde] en [naam erflater] en daarbij een aantal omstandigheden genoemd. Alles afwegende en de vele verklaringen gelezen en de vele getuigen gehoord hebbende, acht het Hof het niet ‘redelijk’ om [geïntimeerde] wat betreft het verzorgingsvruchtgebruik met een echtgenoot gelijk te stellen.
3.9.
Uit het voorgaande volgt dat, met vernietiging van de bestreden beschikking, [geïntimeerde]s verzoek moet worden afgewezen.
3.10.
Ter descente van 15 augustus 2016 heeft [appellante] aan [geïntimeerde] toegestaan zijn gereedschappen mee te nemen. Aan de op die dag gedane vermeerdering van eis in hoger beroep is daarmee de grond ontvallen.
3.11.
Het Hof ziet reden, gelet op de aard van deze zaak, om de kosten van deze EJ-procedure te compenseren.

4.Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de bestreden beschikking, en opnieuw rechtdoende:
- wijst het verzoek van [geïntimeerde] af;
- compenseert de kosten van deze procedure in eerste aanleg en hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J. de Boer, S.A. Carmelia en F.V.L.M. Wannyn, leden van het Hof, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 april 2017 in Curaçao, in tegenwoordigheid van de griffier.