ECLI:NL:OGHACMB:2017:119

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
12 oktober 2017
Publicatiedatum
6 november 2017
Zaaknummer
AR 67845/14 - H 274/16
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verdeling van gezamenlijk pand en gebruiksvergoeding tussen deelgenoten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de verdeling van een gezamenlijk pand in Curaçao tussen twee deelgenoten, [appellante] en [geïntimeerde]. Het pand werd in 2010 aangekocht, waarbij [appellante] een aandeel van 1/3 en [geïntimeerde] 2/3 verkreeg. Na een aantal jaren van samenwerking en verbouwing, ontstonden er geschillen over de verdeling van het pand en de bijbehorende kosten. In eerste aanleg heeft het Gerecht in Eerste Aanleg (GEA) geoordeeld dat het pand aan [geïntimeerde] moet worden toebedeeld, en dat [appellante] een gebruiksvergoeding aan [geïntimeerde] verschuldigd is. [appellante] is het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld. In hoger beroep hebben beide partijen hun vorderingen gewijzigd. [geïntimeerde] vraagt bevestiging van het vonnis, terwijl [appellante] stelt dat zij recht heeft op een deel van de verbouwingskosten en dat de gebruiksvergoeding niet verschuldigd is. Het Hof overweegt dat de waarde van het pand en de kosten van verbouwing opnieuw moeten worden getaxeerd. De zaak wordt verwezen naar de rol voor verdere behandeling en deskundigenonderzoek.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2017 Vonnis no.:
Registratienummer: AR 67845/14 - H 274/16
Uitspraak: 12 oktober 2017
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
V O N N I S
in de zaak van:
[APPELLANTE],
wonende in Curaçao,
oorspronkelijk gedaagde in conventie, eiseres in reconventie,
thans appellante in het principaal appel,
geïntimeerde in het incidenteel appel,
gemachtigden: mrs. O.E. Kostrzewski en A.K.E. Henriquez,
tegen
[GEÏNTIMEERDE],
wonende te Nijmegen, Nederland,
oorspronkelijk eiser in conventie, verweerder in reconventie,
thans geïntimeerde in het principaal appel,
appellant in het incidenteel appel,
gemachtigde: mr. W. Princée.
De partijen worden hierna [appellante] en [geïntimeerde] genoemd.

1.Het verdere verloop van de procedure

Bij vonnis van 10 januari 2017 heeft het Hof de zaak naar de rol verwezen voor akte uitlating griffierecht.
Op 28 februari 2017 heeft [appellante] een akte ingediend, met een productie.
Vonnis is gevraagd en nader bepaald op heden.

2.De beoordeling

2.1
Het nageheven griffierecht is tijdig betaald.
2.2
Tussen partijen staat het volgende vast.
2.1.1
[geïntimeerde] en [appellante] hebben samen een pand aan de [adres] in Curaçao gekocht. Het is aan hen geleverd bij op 18 november 2010 ingeschreven akte. De akte vermeldt dat [appellante] 1/3 onverdeeld aandeel verkrijgt en [geïntimeerde] 2/3. [appellante] heeft 1/3 deel van de koopprijs van NAf 400.000,00 betaald. Ter financiering daarvan heeft zij een hypothecaire lening afgesloten bij CHB. [geïntimeerde] heeft 2/3 deel van de koopprijs betaald uit eigen middelen.
2.1.2
[appellante] is in een deel van het pand gaan wonen. De bedoeling was dat het pand voor het overige geschikt zou worden gemaakt voor verhuur als hotelkamers of appartementen aan vakantiegangers en stagiairs. Onder toezicht en begeleiding van [appellante] hebben er werkzaamheden ter verbouwing en renovatie van het pand plaatsgehad. [geïntimeerde] heeft werkzaamheden gefinancierd door betaling van in totaal (ongeveer) NAf 266.344,00.
2.1.3
Op 27 december 2011 hebben partijen een contract ondertekend, getiteld 'eigenarenovereenkomst'. Hierin staat vermeld:
"Heden op 27 december 2011 zijn beiden overeengekomen dat de verdeling is herzien van 1/3de voor [appellante] en 2/3de voor [geïntimeerde] naar 40% eigendom voor [appellante] en 60% eigendom voor [geïntimeerde].
BEPALINGEN
1. Mocht of [appellante] of [geïntimeerde] besluiten zijn/haar aandeel te willen verkopen:
Ten eerste zal of [appellante] of [geïntimeerde] zijn/haar aandeel moeten aanbieden aan zijn/haar compagnon tegen de taxatiewaarde (twee taxateurs).
Indien de andere partij geen interesse heeft of de financiering niet rond krijgt, zal het geheel te koop worden aangeboden. Alle bewoners hebben een jaar de tijd om andere woonruimte te zoeken. Jaarlijks volgt een evaluatie.
2. (...)."
2.1.4
Bij e-mailbericht van 7 mei 2012 heeft [geïntimeerde] aan [appellante] bericht dat hij niet meer in het pand kan en wil investeren en dat hij zo snel mogelijk van het pand af wil.
2.1.5
Partijen hebben getracht met een minnelijke regeling uit elkaar te gaan.
In dat kader heeft [taxateur] op 17 juni 2013 een rapport uitgebracht (hierna: het rapport [taxateur]). In het rapport staat de toenmalige advocaat van [appellante] als opdrachtgever vermeld en is de onderhandse verkoopwaarde van het pand getaxeerd op NAf 500.000,00.
2.1.6
Dit geding is aangevangen in maart 2014.
2.1.7
Op 6 november 2014 heeft een comparitie van partijen in eerste aanleg plaatsgehad. Er is toen gesproken over een voorstel om in de procedure NAf 500.000,00 aan te houden als waarde van het pand.
2.1.8
In juli 2015 is [appellante] uit het pand verhuisd. Op enig moment daarna is een achterstand ontstaan in de betaling op de hypothecaire lening bij CHB.
2.1.9
Het eindvonnis in eerste aanleg is uitgesproken op 18 januari 2016 en het herstelvonnis op 29 januari 2016.
2.1.10
Op enig moment na de datum van het herstelvonnis is het aandeel van [appellante] in het pand geleverd aan [geïntimeerde].
2.2
In dit geding hebben partijen over en weer vorderingen ingesteld, die zij beiden in eerste aanleg hebben gewijzigd.
In januari 2016 heeft het GEA (mede blijkens het herstelvonnis), verkort weergegeven:
a. bepaald dat het pand aan [geïntimeerde] wordt toebedeeld;
b. [appellante] veroordeeld tot medewerking aan de overdracht van haar aandeel in het pand;
c. bepaald dat het vonnis zo nodig in de plaats zal treden van de transportakte;
d. [appellante] bevolen het pand te ontruimen en [geïntimeerde] gemachtigd de ontruiming zo nodig ten uitvoer te doen leggen;
e. [appellante] veroordeeld tot betaling van NAf 15.389,49 aan [geïntimeerde];
f. bepaald dat beide partijen de helft dienen te dragen van de kosten van uitvoering van de verdeling.
Het onder e genoemde bedrag is het saldo van vijf door het GEA in aanmerking genomen componenten:
1. [appellante] is NAf 16.444,28 aan [geïntimeerde] verschuldigd als gebruiksvergoeding;
2. [appellante] is NAf 212,00 aan [geïntimeerde] verschuldigd als haar aandeel in taxatiekosten;
3. [geïntimeerde] is NAf 200.000,00 aan [appellante] verschuldigd wegens overbedeling in verband met de toedeling van het pand;
4. [geïntimeerde] is NAf 67.610,79 aan [appellante] verschuldigd wegens zijn aandeel in de verbouwings- en onderhoudskosten;
5. [geïntimeerde] heeft NAf 266.344,00 aan [appellante] betaald.
2.3
In hoger beroep hebben beide partijen hun vorderingen opnieuw gewijzigd.
2.3.1
De vorderingen van [geïntimeerde] in hoger beroep komen, verkort weergegeven, erop neer dat het bestreden vonnis wordt bevestigd, behoudens dat gevorderd wordt dat het Hof:
a. de door [appellante] aan [geïntimeerde] te betalen gebruiksvergoeding zal vaststellen op NAf 16.888,72 (in plaats van het door het GEA daarvoor vastgestelde bedrag van NAf 16,444,28);
b. alsnog zal bepalen dat [appellante] aan [geïntimeerde] het bedrag verschuldigd is dat [geïntimeerde] op de dag van verkoop aan CHB moet betalen om aan de door CHB gestelde voorwaarden te voldoen, althans [appellante] zal bevelen mee te werken aan cessie aan [geïntimeerde] van de vorderingen van CHB op [appellante] uit hoofde van de hypothecaire geldlening;
c. [appellante] zal veroordelen tot betaling van NAf 10.000,00 aan buitengerechtelijke kosten.
2.3.2
De vorderingen van [appellante] in hoger beroep komen, verkort weergegeven, erop neer dat het Hof oordeelt dat zij niet NAf 15.389,49 aan [geïntimeerde] dient te betalen, maar [geïntimeerde] aan haar:
- NAf 48.035,00 ter zake van verbouwings- en onderhoudskosten;
- 40% van de huidige waarde van het pand;
- NAf 47.593,53 ter zake van beheersvergoeding;
- een en ander met rente en 15% buitengerechtelijke incassokosten;
- en schadevergoeding wegens gederfd rendement, op te maken bij staat.
2.4
Grief I van [appellante] is gericht tegen de beslissing van het GEA het pand toe te delen aan [geïntimeerde] (onder de last van betaling van een bedrag wegens overbedeling). In het petitum van de memorie van grieven komt echter niet, of onvoldoende duidelijk, tot uitdrukking dat [appellante] zelf het pand toebedeeld wil krijgen. Het Hof zal daarom ervan uitgaan dat het pand dient te worden toebedeeld aan [geïntimeerde]. De grief kan verder bij gebrek aan belang onbesproken blijven.
2.5
De grieven II en V van [appellante] bestrijden het uitgangspunt dat de waarde van het pand NAf 500.000,00 bedraagt.
2.5.1
Het GEA heeft overwogen dat partijen het erover eens zijn dat dit de waarde van het pand is.
2.5.2
Bij memorie van grieven heeft [appellante] betoogd dat een hogere waarde voor het pand moet worden gehanteerd.
Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] betoogd dat [appellante] het recht heeft verwerkt nadere taxaties te verzoeken, of zelfs afstand heeft gedaan van dat recht, omdat zij zich reeds voor aanvang van de procedure aan het rapport [taxateur] heeft gecommenteerd en dit bij de comparitie van partijen van 6 november 2014 heeft bevestigd. Verder zou een nieuwe taxatie geen inzicht verschaffen in de staat van het pand zoals [appellante] het in juli 2015 heeft achtergelaten, aldus [geïntimeerde].
2.5.3
Voor rechtsverwerking of afstand van recht is onvoldoende gesteld. Indien [appellante] in het kader van een minnelijke schikking of van afdoening in rechte in eerste aanleg bereid was uit te gaan van het rapport [taxateur], brengt dat op zichzelf nog niet mee dat zij daar thans in hoger beroep aan gebonden is.
Bij een verdeling dient de waarde van het te verdelen goed te worden bepaald naar het tijdstip van de verdeling, tenzij uit een overeenkomst tussen de deelgenoten of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere peildatum voortvloeit.
Het Hof ziet in de stellingen van partijen onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere peildatum voortvloeit dan een datum die zo dicht mogelijk ligt bij de (toekomstige) datum van uitspraak van het eindvonnis van het Hof. Wel moet rekening worden gehouden met de mogelijkheid dat een correctie aangewezen is in verband met de (door [appellante] betwiste) stellingen van [geïntimeerde] dat [appellante] het pand na juni 2013 heeft verwaarloosd en dat [geïntimeerde] het na januari 2016 heeft geschilderd, opgeknapt en verkoopklaar gemaakt, indien en voor zover dat redelijk is. Zie verder hierna onder rov. 2.17.
2.6
De grieven III, IV, VI van [appellante] hebben betrekking op de door [appellante] aan [geïntimeerde] te betalen gebruiksvergoeding en op de door [geïntimeerde] aan [appellante] te betalen beheersvergoeding.
2.6.1
Het GEA heeft geoordeeld dat [appellante] een gebruiksvergoeding van
NAf 444,44 per maand over de periode juli 2012 tot en met juli 2015 verschuldigd is aan [geïntimeerde] (rov. 4.5 van het vonnis van 12 januari 2015 en rov. 2.2 en 2.9 van het vonnis van 18 januari 2016). Dit is de periode waarin [appellante] volgens het GEA niet meer met de coördinatie van de verbouwing was belast, maar wel nog in het pand woonde.
Verder heeft het GEA geoordeeld dat [geïntimeerde] geen beheersvergoeding aan [appellante] verschuldigd is (rov. 4.6 van het vonnis van 12 januari 2015). Hierbij heeft het GEA in aanmerking genomen dat het aandeel van
[appellante] bij de eigenarenovereenkomst van 27 december 2011 is verhoogd van 1/3 tot 40%, als compensatie voor de beheerswerkzaamheden van [appellante].
2.6.2
[appellante] heeft bij pleidooi in hoger beroep doen aanvoeren dat zij geen gebruiksvergoeding aan [geïntimeerde] verschuldigd is, en indien zij die wel verschuldigd is, [geïntimeerde] daartegenover een beheersvergoeding verschuldigd is aan [appellante].
[geïntimeerde] heeft het standpunt ingenomen dat [appellante] wel een gebruiksvergoeding aan hem verschuldigd is en dat hij geen beheersvergoeding verschuldigd is aan haar.
2.6.3
Een gebruiksvergoeding kan worden overeengekomen, uitdrukkelijk of stilzwijgend. Een gebruiksvergoeding kan ook uit de wet voortvloeien, te weten uit art. 3:169 BW. Deze bepaling heeft mede tot strekking de deelgenoot die het goed met uitsluiting van de andere deelgenoot gebruikt, te verplichten de deelgenoot die aldus verstoken wordt van het gebruik en genot waarop hij uit hoofde van het deelgenootschap recht heeft, schadeloos te stellen, bijvoorbeeld door het betalen van een gebruiksvergoeding. Bij het toekennen van een gebruiksvergoeding dient de redelijkheid en billijkheid tot maatstaf.
2.6.4
Ook een beheersvergoeding kan worden overeengekomen, uitdrukkelijk of stilzwijgend. De hoogte van een beheersvergoeding kan ook uit de wet voortvloeien, te weten uit art. 7:405 lid 2 BW, want een beheersvergoeding kan gezien worden als loon voor een gegeven opdracht. Uit dat artikellid vloeit voort dat indien loon verschuldigd is, maar partijen de hoogte niet hebben bepaald, een op de gebruikelijke wijze berekend loon verschuldigd is, of anders een redelijk loon.
2.6.5
In het onderhavige geval is vooraf afgesproken dat [appellante] een deel van het pand voor eigen bewoning zou gebruiken en dat zij beheersactiviteiten zou verrichten, zonder dat uitdrukkelijk is afgesproken dat een gebruiksvergoeding en/of een beheersvergoeding verschuldigd zou(den) zijn. In elk geval was het in het begin de bedoeling dat ook [geïntimeerde] het pand zou kunnen gebruiken als hij op Curaçao was. Dit brengt mee dat partijen geacht moeten worden stilzwijgend te zijn overeengekomen dat noch een gebruiksvergoeding, noch een beheersvergoeding verschuldigd is. Indien dit niet zo is overeengekomen, is sprake van een leemte in het overeengekomene, en vloeit deze uitkomst voort uit de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding van partijen beheerst.
[geïntimeerde] heeft aangevoerd dat hij sinds 2014 geen toegang meer tot het pand heeft. [appellante] heeft dat betwist. Mede gelet op de omstandigheid dat [geïntimeerde] in Nederland woont en niets is gesteld over de duur en frequentie van zijn verblijf op Curaçao, kan dit geschilpunt echter in het midden blijven, want het is onvoldoende voor het oordeel dat [appellante] vanaf enige datum een gebruiksvergoeding verschuldigd is geworden.
Het Hof ziet ook geen reden voor het oordeel dat [appellante] vanaf juli 2012 een gebruiksvergoeding verschuldigd zou zijn (zoals het GEA heeft geoordeeld). De (gestelde) omstandigheden dat [geïntimeerde] rond die tijd te kennen heeft gegeven niet verder in het pand te willen investeren, dat partijen rond die tijd ruzie hebben gekregen of dat de ruzie toen is geëscaleerd, en dat de verbouwingswerkzaamheden toen zijn gestaakt, maar de bewoning van het pand door [appellante] toen niet is beëindigd, bieden een onvoldoende feitelijke grondslag voor het oordeel dat de redelijkheid en billijkheid meebrengen dat [appellante] vanaf juli 2012 een gebruiksvergoeding verschuldigd is geworden.
2.6.6
Het voorgaande betekent dat de grieven III en VI van [appellante] slagen, maar dat haar grief IV faalt.
2.7
De grieven VII, IX, X, XI van [appellante] klagen dat het GEA een hoger bedrag dan NAf 67.610,79 voor door [geïntimeerde] aan [appellante] te vergoeden verbouwings- en onderhoudskosten had moeten toewijzen.
2.7.1
In eerste aanleg heeft het GEA bij vonnis van 12 januari 2015 in rov. 4.3 overwogen dat iedere partij dient bij te dragen in de kosten van onderhoud, en dat [geïntimeerde] zijn deel dient te dragen van de verbouwingskosten die in de periode tot medio 2012 gemaakt zijn.
[appellante] heeft bij akte van 9 maart 2015 (onder 21), met verwijzing naar producties (die bestaan uit een opsomming van meer dan duizend posten over de periode 17 november 2010-2 maart 2015) bedragen van NAf 489.208,00 en NAf 24.963,25 gevorderd. [geïntimeerde] heeft bij antwoordakte van 11 mei 2015 deze bedragen betwist (met een specificatie van de betwisting per post in productie 17 bij die akte). Hij heeft de bedragen erkend tot NAf 112.684,65 (posten over de periode 17 oktober 2010-23 maart 2012, en een klein aantal andere posten, en met twee aftrekposten, nrs. 1035 en 1081). Dat bedrag heeft het GEA gehanteerd. Daarvan heeft het GEA 60% voor rekening van [geïntimeerde] laten komen, volgens de verdeelsleutel van de eigenarenovereenkomst.
2.7.2
Volgens p. 19 van de memorie van grieven komen de totale verbouwingskosten uit op NAf 475.935,33. Volgens de pleitnota van [appellante] in hoger beroep komen de totale verbouwings- en onderhoudskosten uit op NAf 477.900,79. Dit laatste bedrag is onderbouwd door verwijzing naar een rapport van 11 juli 2016 van boekhoudkantoor Abaque.
2.7.3
Voor de beoordeling van de toewijsbare hoogte van de verbouwings- en onderhoudskosten acht het Hof in beginsel een deskundigenbericht noodzakelijk. Te denken valt aan een team van een boekhoudkundige en een bouwkundige. Een relevante invalshoek is de vraag hoe het volgens [appellante] uitgegeven bedrag (uiteindelijk dus NAf 477.900,79) zich verhoudt met het door [geïntimeerde] gefinancierde bedrag (ongeveer NAf 266.344,00, zie rov. 2.1.2 hiervoor). Deze vergelijking wordt ook gemaakt in de pleitnota van [appellante] onder nr. 20.
Voorts is van belang dat [appellante] bij memorie van grieven niet heeft gesteld en in elk geval onvoldoende heeft onderbouwd dat en waarom [geïntimeerde] ook een aandeel dient te dragen van de verbouwingskosten die zij na medio 2012 heeft gemaakt. Zie verder hierna onder 2.12.
2.7.4
Bij grief VII en XI heeft [appellante] gesteld dat voor de periode tot 27 december 2011 2/3 van de verbouwings- en onderhoudskosten voor rekening van [geïntimeerde] dient te komen, en dat voor de periode vanaf 27 december 2011 (tot medio 2012 of tot 7 mei 2012, zie hierna onder 2.12) dit aandeel op 60% moet worden gesteld.
Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] dat ook gesteld.
Hiervan zal dus moeten worden uitgegaan. Dat uitgangspunt wijkt af van het oordeel van het GEA, die voor beide perioden is uitgegaan van 60%.
2.8
Grief VIII van [appellante] is gericht tegen de beslissing van het GEA om een gedingstuk van [appellante] buiten beschouwing te laten. Aangezien [appellante] in hoger beroep alles heeft kunnen aanvoeren en vorderen wat haar dienstig voorkomt, kan deze grief bij gebrek aan belang onbesproken blijven.
2.9
Grief XII van [appellante] is ertegen gericht dat het GEA bij wijze van herstel van een kennelijke fout alsnog rekening heeft gehouden met het door [geïntimeerde] betaalde bedrag. Deze grief kan bij gebrek aan belang onbesproken blijven. In hoger beroep moet rekening worden gehouden met het door [geïntimeerde] betaalde bedrag. Dat heeft [appellante] ook niet bestreden.
2.1
Grief XIII van [appellante] heeft geen zelfstandig belang en blijft daarom onbesproken.
2.11
Op p. 20 van de memorie van grieven heeft [appellante] gesteld dat [geïntimeerde] medio 2012 "ineens" geen geld meer in het project wenste te steken en "eenzijdig" de samenwerking wenste te beëindigen. Deze stellingen zijn onvoldoende voor het oordeel dat hij toerekenbaar is tekortgekomen of onrechtmatig heeft gehandeld. Op zichzelf is niet onredelijk dat [geïntimeerde] op enig moment tot de conclusie kwam dat hij genoeg had geïnvesteerd.
De reconventionele vordering van [appellante] tot schadevergoeding wegens gederfd rendement is daarom niet toewijsbaar. Bij pleidooi in hoger beroep heeft [appellante] deze vordering overigens onbesproken gelaten.
2.12
Grief 1 van [geïntimeerde] is gericht tegen de overweging van het GEA dat [geïntimeerde] tot medio 2012 moet meedelen in de verbouwingskosten (rov. 4.3 van het vonnis van 12 januari 2015). Volgens [geïntimeerde] moet dit tot 7 mei 2012 zijn, omdat dat de datum is waarop [geïntimeerde] te kennen heeft gegeven niet meer in het pand te willen investeren.
Bij memorie van antwoord in incidenteel appel heeft [appellante] betoogd dat [geïntimeerde] moet meedelen in de verbouwingskosten tot en met het laatste moment waarop [appellante] die kosten maakt.
Naar het oordeel van het Hof moet [geïntimeerde] tot 7 mei 2012 bijdragen in de kosten van verbouwing en gewoon onderhoud, en vanaf die datum wel nog in de kosten van gewoon onderhoud, maar niet langer in de kosten van verbouwing. Dit is in wezen ook wat het GEA heeft geoordeeld. Het Hof verenigt zich daarmee. Vanaf het moment dat [geïntimeerde] niet meer in de verbouwing wilde investeren, mocht [appellante] in redelijkheid geen nieuwe verbouwingskosten meer voor rekening van [geïntimeerde] laten komen, maar de kosten van gewoon onderhoud liepen door en dienen door beide deelgenoten gedragen te worden. Het bedrag dat het GEA uiteindelijk voor verbouwings- en onderhoudskosten heeft gehanteerd, bevat overigens nauwelijks enige posten van na 7 mei 2012.
2.13
Grief 2 van [geïntimeerde] heeft betrekking op de gebruiksvergoeding.
Uit hetgeen is overwogen in rov. 2.6-2.6.6 volgt dat deze grief doel mist.
2.14
Grief 3 van [geïntimeerde] heeft betrekking op de hypothecaire lening bij CHB. Tussen partijen staat vast dat [appellante] haar aandeel in het pand inmiddels aan [geïntimeerde] heeft geleverd en dat zij de hypotheeklasten thans niet meer betaalt.
Uit de hypothecaire lening vloeien alleen verplichtingen van [appellante] voort. Deze maken geen deel uit van de gemeenschap. Niettemin is de lening van belang voor de rechtsverhouding tussen partijen, omdat het pand tot zekerheid dient voor CHB. Wanneer het pand uiteindelijk aan een derde zal worden verkocht en geleverd, zal de hypotheekschuld uit de verkoopopbrengst dienen te worden voldaan. Alsdan verkrijgt [geïntimeerde] tot dat bedrag een vordering op [appellante]. Indien de uitkomst van deze procedure is dat [geïntimeerde] per saldo een bedrag aan [appellante] verschuldigd is, kunnen de beide vorderingen worden verrekend.
2.15
Over de over en weer gevorderde vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten houdt het Hof ieder oordeel aan.
2.16
Een voor de hand liggende manier om de zaak snel en efficiënt tot een einde te brengen (en een mogelijk startpunt voor schikkingsonderhandelingen) zou zijn dat niet alleen de beheersvergoeding wordt weggestreept tegenover de gebruiksvergoeding, maar dat ook het aandeel van [geïntimeerde] in de door [appellante] gemaakte verbouwings- en onderhoudskosten wordt weggestreept tegenover hetgeen [geïntimeerde] ter financiering daarvan heeft betaald, en verder dat het overbedelingsbedrag wordt gesteld op NAf 200.000,00, dat dit ten laste van [geïntimeerde] gebruikt wordt om de hypotheek van CHB in zoverre af te lossen en dat partijen een redelijke regeling vinden voor het tekort, waarbij [geïntimeerde] dit tekort financiert en (gedeeltelijk) draagt.
Partijen menen echter over en weer recht te hebben op veel meer dan dat.
Dat is hun goed recht en zij kunnen verlangen dat in rechte vastgesteld wordt in hoeverre hun aanspraken terecht zijn. Zij dienen zich echter te realiseren dat daar kosten aan verbonden zijn, dat het tijd kost en dat het gepaard gaat met onzekerheid en frustratie.
2.17
Indien partijen willen voortprocederen, is de eerste stap dat deskundigen worden benoemd om het hiervoor in rov. 2.7.3 bedoelde onderzoek te doen en is ook een nieuwe taxatie van het pand noodzakelijk. De zaak wordt naar de rol verwezen om partijen in de gelegenheid te stellen zich gelijktijdig bij akte uit te laten over de persoon of personen van de te benoemen deskundige of deskundigen, het te betalen voorschot en de te stellen vragen. Desgewenst kunnen deze vragen ook betrekking hebben op hetgeen hiervoor in rov. 2.5.3 is overwogen. Zij zullen vervolgens in de gelegenheid worden gesteld gelijktijdig bij antwoordakte op elkaars akten te reageren.

B E S L I S S I N G

Het Hof:
verwijst de zaak naar de rol van 7 november 2017 voor gelijktijdige akte aan beide zijden;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mrs. G.C.C. Lewin, D. Radder en H.J. Fehmers, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao,
Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao uitgesproken op 12 oktober 2017 in tegenwoordigheid van de griffier.