ECLI:NL:OGHACMB:2017:108

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
19 september 2017
Publicatiedatum
25 september 2017
Zaaknummer
AR 918/13 - ghis 79880 - H 261/16
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale rechtsmacht en samenwerking in timeshareprojecten

In deze zaak, die voor het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba werd behandeld, gaat het om een hoger beroep van een vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba. De appellant, een rechtspersoon naar het recht van de Britse Maagdeneilanden, heeft hoger beroep ingesteld tegen een vonnis dat op 17 februari 2016 werd uitgesproken. De appellant vorderde betaling van ruim US$ 11 miljoen van de geïntimeerden, die betrokken waren bij een timeshareproject in Aruba. De zaak draait om de vraag of de Arubaanse rechter bevoegd is om van het geschil kennis te nemen, gezien de internationale context van de partijen en de betrokken vennootschappen.

Het Hof heeft vastgesteld dat de Arubaanse rechter bevoegd is, omdat de verbintenis uit overeenkomst in Aruba moet worden uitgevoerd. De appellant heeft betoogd dat hij recht heeft op 49% van de netto-opbrengst van de verkoop van aandelen in vennootschappen die betrokken zijn bij het timeshareproject. Het Gerecht in eerste aanleg had zich onbevoegd verklaard, maar het Hof heeft deze beslissing vernietigd en de zaak terugverwezen voor verdere behandeling.

Daarnaast is er een reconventionele vordering van een van de geïntimeerden, die betaling van een lening van US$ 3 miljoen vordert. De appellant heeft verweer gevoerd, onder andere op basis van verjaring. Het Hof heeft geoordeeld dat de appellant in de gelegenheid moet worden gesteld om bewijs te leveren voor zijn verweer. De zaak is aangehouden voor verdere behandeling.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2017 Vonnis no.:
Registratienummer: AR 918/13 - ghis 79880 - H 261/16
Uitspraak: 19 september 2017
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
V O N N I S
in de zaak van:
[APPELLANT],
wonende in Aruba,
oorspronkelijk eiser in conventie, verweerder in reconventie,
thans appellant in het principaal appel,
geïntimeerde in het incidenteel appel,
gemachtigde: mr. A.J. Swaen,
tegen
1. de rechtspersoon naar het recht van de Britse Maagdeneilanden
[GEÏNTIMEERDE 1] INC.,
gevestigd op Tortola, Britse Maagdeneilanden,
oorspronkelijk gedaagde in conventie,
2.
[GEÏNTIMEERDE 2],
wonende in Caracas, Venezuela,
oorspronkelijk gedaagde in conventie, eiser in reconventie,
thans geïntimeerden in het principaal appel,
appellanten in het incidenteel appel,
gemachtigde: mr. Q.D.A. Carrega.
De partijen worden hierna [appellant], [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] genoemd. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] worden gezamenlijk
[geïntimeerden] genoemd.

1.Het verloop van de procedure

1.1
Bij akte van appel van 29 maart 2016 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het tussen partijen gewezen en op 17 februari 2016 uitgesproken vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (verder: GEA).
1.2
Bij op 22 april 2016 ingekomen memorie van grieven, met een productie, heeft [appellant] een grief tegen het vonnis aangevoerd en toegelicht. Zijn conclusie strekt ertoe dat het Hof het vonnis, voor zover in conventie gewezen, zal vernietigen, de rechter van Aruba alsnog bevoegd zal verklaren en de zaak zal terugwijzen, met veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van het hoger beroep.
1.3
Bij op 15 augustus 2016 ingekomen memorie hebben [geïntimeerden] de grieven bestreden, incidenteel appel ingesteld en drie grieven tegen het vonnis aangevoerd en toegelicht. Hun conclusie strekt ertoe dat het Hof het bestreden vonnis, voor zover in conventie gewezen, zal bevestigen, en voor zover in reconventie gewezen, zal vernietigen en de reconventionele vordering van [geïntimeerde 2] alsnog zal toewijzen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het principaal appel en van het incidenteel appel.
1.4
Bij op 30 augustus 2016 ingekomen memorie, met producties, heeft [appellant] een ontvankelijkheidsverweer gevoerd en de grieven van [geïntimeerden] bestreden. Zijn conclusie strekt ertoe dat het Hof [geïntimeerden] niet-ontvankelijk zal verklaren in het incidenteel appel, althans het bestreden vonnis, voor zover in reconventie gewezen, zal bevestigen, en [appellant] zal veroordelen in de kosten van het incidenteel appel.
1.5
Op 22 november 2016 hebben partijen pleitnotities overgelegd. Vonnis is gevraagd en nader bepaald op heden.

2.De beoordeling

2.1
Het Hof zal eerst het principaal appel behandelen. Tussen partijen staat het volgende vast.
2.1.1 [
appellant] en [geïntimeerde 2] hebben zakelijk te maken (gehad) met elkaar en met een hotel in Aruba (thans: [hotel X]). Er zijn plannen geweest om op twee percelen, gelegen naast dat hotel, een project te ontwikkelen dat moest resulteren in de realisatie van timeshare-appartementen (hierna: de twee percelen; het timeshareproject).
2.1.2
In 1999 is [geïntimeerde 1] opgericht.
2.1.3
In 2001 zijn de Arubaanse naamloze vennootschappen [Properties] en [Development] opgericht. De bedoeling was dat deze twee vennootschappen een rol zouden spelen in het timeshareproject.
2.1.4
Een door (onder meer) [appellant] en [geïntimeerde 2] op 12 mei 2005 ondertekend Spaanstalig geschrift, getiteld "Ayuda Memoria" ("Geheugensteuntje", productie 9 bij inleidend verzoekschrift), vermeldt (vertaald in het Nederlands) onder meer:
"We zijn overeengekomen dat jij [bedoeld is: [geïntimeerde 2]] de meerderheid van de aandelen zou hebben van alle bedrijven die verband houden met het timesharebedrijf dat wij naast het hotel aan het ontwikkelen zijn."
2.1.5
Een "deed of economic transfer" d.d. 13 mei 2005 (productie 12 bij inleidend verzoekschrift), vermeldt dat [geïntimeerde 1] vanaf
1999 als de economisch eigenaar van de twee percelen wordt beschouwd.
2.2
In dit geding heeft [appellant] in conventie, na eisvermindering bij repliek, betaling van (primair) ruim US$ 11 miljoen gevorderd. Verkort weergegeven heeft [appellant] daartoe het volgende aangevoerd: tussen [appellant] en
[geïntimeerde 1] is overeengekomen dat [appellant] 49% van de aandelen zou verkrijgen in de vennootschappen die een rol spelen in het timeshareproject. In 2006 heeft [geïntimeerde 1] alle aandelen in [Properties] en [Development] verkocht aan een derde. [geïntimeerde 1] dient op grond van haar overeenkomst met [appellant] 49% van de netto-opbrengst van de verkoop van die aandelen aan [appellant] te betalen, maar er is slechts 10% van die netto-opbrengst aan [appellant] betaald. Ook [geïntimeerde 2] kan tot betaling worden aangesproken, primair omdat hij partij is bij de bedoelde overeenkomst, subsidiair omdat hij dient in te staan voor de nakoming daarvan, en meer subsidiair omdat hij onrechtmatig heeft gehandeld door een toerekenbare tekortkoming van [geïntimeerde 1] uit te lokken, aldus [appellant].
2.3
Het GEA heeft zich onbevoegd verklaard om van het geschil kennis te nemen. Het GEA heeft daartoe overwogen dat de zaak geen of onvoldoende aanknoping heeft met de rechtssfeer van Aruba.
Daartegen is de grief van [appellant] gericht.
2.4
In de Arubaanse wetgeving ontbreekt een regeling van het internationaal bevoegdheidsrecht.
Wel is het EEX-Verdrag van 1968 (Trb. 1969, nr. 101) op 30 juni 1986 in werking getreden voor Aruba (Trb. 1986, nr. 129). De Britse Maagdeneilanden en Venezuela zijn geen partij bij dat verdrag.
Het internationaal bevoegdheidsrecht van Europees Nederland wordt in veel gevallen beheerst door de Brussel I bis-Verordening en in voorkomende gevallen door art. 1-14 Rv NL. Op grond van het concordantiebeginsel kan bij regels uit deze regelingen aansluiting gezocht worden om ongeschreven regels te vinden van het internationaal bevoegdheidsrecht van Aruba.
Voorts kan in voorkomende gevallen aansluiting gezocht worden bij
art. 95-103b Rv NA (oud; thans Rv Curaçao, Rv Sint Maarten en Rv BES).
Op grond van art. B Rv Aruba zijn die regels van toepassing in de burgerlijk rechtsvorderlijke verhoudingen van Aruba tot de Nederlandse Antillen. In voorkomende gevallen kunnen die regels overeenkomstige toepassing vinden in internationale gevallen, dus in de verhouding van Aruba tot buiten het Koninkrijk gelegen Staten.
2.5
Het EEX-Verdrag, de Brussel I bis-Verordening en Rv NL kennen de regel dat een verweerder kan worden opgeroepen voor de rechter van de plaats waar de verbintenis uit overeenkomst is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd.
Art. 95-103b Rv-NA (oud) bevat geen bijzondere regel voor verbintenissen uit overeenkomst.
Op grond hiervan moet als ongeschreven regel van Arubaans internationaal bevoegdheidsrecht worden aangenomen dat een verweerder kan worden opgeroepen voor de rechter van Aruba, indien de verbintenis uit overeenkomst in Aruba is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd.
Ingevolge art. 6:116 lid 1 BW Aruba moet een betaling gedaan worden aan de woonplaats van de schuldeiser op het tijdstip van de betaling. Dat is in dit geval Aruba, de woonplaats van schuldeiser [appellant] (uiteraard slechts indien de vordering toewijsbaar blijkt te zijn).
Hieraan doet niet af dat een eerdere betaling aan [appellant] (de betaling waarop de producties A tot en met D bij conclusie van repliek zien) kennelijk buiten Aruba is gedaan. Door daaraan mee te werken heeft [appellant] niet de bevoegdheid prijsgegeven zich op art. 6:116 lid 1 BW Aruba te beroepen.
Op grond van het voorgaande is de Arubaanse rechter bevoegd kennis te nemen van de vordering van [appellant].
2.6
Ten overvloede: ook toepassing van de maatstaf dat het geval voldoende aanknopingspunten met de rechtssfeer van Aruba moet hebben, leidt ertoe dat de Arubaanse rechter bevoegd wordt geacht. Niet alleen heeft eiser woonplaats in Aruba en moet de (gestelde) verbintenis uit overeenkomst in Aruba worden uitgevoerd, maar ook gaat deze zaak over de afwikkeling van een samenwerking in een beoogd project tot ontwikkeling van onroerende zaken op het grondgebied van Aruba, met gebruikmaking van Arubaanse vennootschappen.
2.7
De grief slaagt. Het bestreden vonnis, voor zover in conventie gewezen, dient te worden vernietigd. Het Hof zal de zaak naar het GEA terugwijzen voor verdere behandeling en afdoening van het geschil in conventie. [geïntimeerden] dienen als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het principaal appel.
2.8
Thans zal het Hof het incidenteel appel behandelen, te beginnen met het verweer van [appellant] dat [geïntimeerden] daarin niet-ontvankelijk verklaard dienen te worden wegens overschrijding van de termijn van art. 274 lid 1 Rv.
In dat verband zijn de volgende vaststaande feiten van belang.
2.8.1
Een exploot van 29 april 2016 vermeldt dat de akte van hoger beroep en de memorie van grieven op die dag zijn betekend aan [geïntimeerden], met gekozen domicilie aan de [adres 1] in Curaçao, ten kantore van
mr. Carrega, door het exploot te doen ten kantore van de Directie Wetgeving en Juridische Zaken (hierna: DWJZ) in Aruba.
2.8.2
Bij brief van 10 mei 2016 heeft de directeur DWJZ het exploot doorgestuurd aan [geïntimeerden], met als adres het door de deurwaarder opgegeven adres.
2.8.3
Bij brief van 13 juni 2016 heeft de directeur DWJZ aan de deurwaarder bericht dat de op 10 mei 2016 per post verzonden stukken op 10 juni 2016 werden geretourneerd omdat het door de deurwaarder opgegeven adres niet bekend is.
2.8.4
Een exploot van 6 juli 2016 vermeldt dat de akte van hoger beroep en de memorie van grieven op die dag zijn betekend aan [geïntimeerden], met gekozen domicilie aan de [adres 2] in Curaçao, ten kantore van
mr. Carrega, door het exploot te doen ten kantore van de DWJZ.
2.8.5
Bij brief van 8 juli 2016 heeft de directeur DWJZ het exploot doorgestuurd aan [geïntimeerden], met als adres het nieuwe door de deurwaarder opgegeven adres.
2.8.6
De memorie van antwoord, tevens houdende incidenteel appel, is ingekomen op 15 augustus 2016.
2.9
Art. B Rv Aruba bepaalt dat in de burgerlijk rechtsvorderlijke verhoudingen tot de Nederlandse Antillen het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van de Nederlandse Antillen van toepassing is. Laatstbedoeld wetboek geeft in art. A definities van de begrippen "hier te lande" en "in het buitenland". De uitdrukking "hier te lande" wordt gebruikt in art. 5, aanhef en onder 8 van laatstbedoeld wetboek. Uit dit samenstel van bepalingen volgt dat Curaçao, Sint Maarten, Bonaire, Sint Eustatius en Saba niet gelden als ‘buitenland’ in de zin van art. 5, aanhef en onder 8 Rv Aruba (het Hof verenigt zich in zoverre dus niet met HR 9 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1059,
rov. 3.4.5). In een Arubaanse zaak behoeft een exploot aan een Curaçaos advocatenkantooradres niet op de voet van van art. 5, aanhef en onder 8 Rv Aruba te worden betekend. De rechter in Aruba of de deurwaarder in Aruba kan een Curaçaose deurwaarder inschakelen.
2.1
Art. 5a Rv bepaalt dat in geval van hoger beroep het exploot kan worden gedaan aan het kantoor van de advocaat bij wie degene voor wie het exploot is bestemd, laatstelijk terzake woonplaats heeft gekozen. Indien die advocaat van kantooradres verandert, dient het nieuwe adres gebruikt te worden. Het komt niet voor risico van [appellant] dat de Arubaanse deurwaarder de weg van art. 5, aanhef en onder 8 Rv Aruba heeft gekozen en dat de directeur DWJZ kennelijk niet bekend was met de wijziging van het kantooradres van mr. Carrega in Curaçao. Het is het Hof ambtshalve bekend dat mr. Carrega de wijziging van zijn kantooradres op 23 november 2015 tijdig en correct aan het Gemeenschappelijk Hof (de organisatie waarvan ook het GEA Aruba deel uitmaakt) bekend heeft gemaakt. Mede gelet op het recht op toegang tot de rechter en het recht op hoor en wederhoor, moet worden aangenomen dat de termijn van art. 274 lid 1 Rv is aangevangen op 6 juli 2016. Het incidenteel appel is dus tijdig ingesteld. Het ontvankelijkheidsverweer wordt verworpen.
2.11
Thans komt het Hof toe aan de beoordeling van de toewijsbaarheid van de reconventionele vordering, die in het incidenteel hoger beroep centraal staat. Tussen partijen staat het volgende vast.
2.11.1
Omstreeks augustus 1999 heeft [geïntimeerde 2] een bedrag van US$ 3 miljoen uitgeleend aan [appellant].
2.11.2
Bij brief van 27 augustus 2013 heeft de gemachtigde van [geïntimeerde 2] [appellant] gesommeerd het bedrag binnen veertien dagen terug te betalen.
2.12
In dit geding heeft [geïntimeerde 2] in eerste aanleg in reconventie betaling van dat bedrag gevorderd.
[appellant] heeft hiertegen primair het verweer gevoerd dat hij bij het aangaan van de lening met [geïntimeerde 2] is overeengekomen dat hij het bedrag zou terugbetalen, wanneer hij zijn appartement in New York zou hebben verkocht. Het appartement is verkocht op 6 augustus 2000. [appellant] heeft toen aangeboden het bedrag te betalen, maar [geïntimeerde 2] heeft te kennen gegeven dat het geleende bedrag alsnog diende te worden beschouwd als loon voor door [appellant] verricht werk. Daardoor is de vordering tenietgegaan, aldus [appellant].
Subsidiair heeft [appellant] het verweer gevoerd dat de vordering tot terugbetaling op 6 augustus 2000 opeisbaar is geworden en op 6 augustus 2005 is verjaard op de voet van art. 3:307 lid 1 BW.
2.13
Het GEA heeft aangenomen dat er geen termijn voor de terugbetaling is overeengekomen en geoordeeld dat de vordering tot terugbetaling daarom op de voet van art. 6:38 BW terstond opeisbaar is geworden en de vordering op de voet van art. 2:307 lid 1 BW in augustus 2004 is verjaard. Ten overvloede heeft het GEA overwogen dat indien zou moeten worden aangenomen dat overeengekomen is dat terugbetaling zou gebeuren bij verkoop van het appartement, de vordering eveneens is verjaard, en wel overeenkomstig het subsidiaire verweer van [appellant].
2.14
Grief 1 van [geïntimeerden] betoogt terecht dat indien geen termijn voor de terugbetaling is overeengekomen, de verjaring niet wordt beheerst door
art. 3:307 lid 1 BW, maar door art. 3:307 lid 2 BW. In dat geval moet de vordering geacht worden niet te zijn verjaard.
2.15 [
appellant] zal, overeenkomstig zijn aanbod, in de gelegenheid worden gesteld de stellingen te bewijzen die hij aan zijn hiervoor in rov. 2.12 weergegeven verweer ten grondslag heeft gelegd en die [geïntimeerden] hebben betwist. Iedere verdere beslissing in het incidenteel appel zal worden aangehouden.
B E S L I S S I N G
Het Hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover in conventie gewezen;
wijst de zaak terug naar het GEA voor verdere behandeling en afdoening van het geschil in conventie;
veroordeelt [geïntimeerden] in de kosten van het principaal hoger beroep, aan de zijde van [appellant] gevallen en tot op heden begroot op Afl. 15.427,80 aan verschotten en Afl. 27.000,00 aan salaris voor de gemachtigde;
draagt in verband met het geschil in reconventie [appellant] op te bewijzen dat:
a. in 1999 tussen partijen is overeengekomen dat [appellant] het geleende bedrag van US$ 3 miljoen zou terugbetalen wanneer hij zijn appartement in
New York zou hebben verkocht;
b. [geïntimeerde 2] in 2000 aan [appellant] te kennen heeft gegeven dat het geleende bedrag alsnog diende te worden beschouwd als loon voor door [appellant] verricht werk;
bepaalt dat [appellant], indien hij daartoe getuigen wil doen horen, deze kan voorbrengen op dinsdag 17 oktober 2017 te 13.30 uur voor een nader aan te wijzen lid van het Hof, in het gerechtsgebouw in Aruba;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mrs. J. de Boer, G.C.C. Lewin en S.A. Carmelia, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao,
Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Aruba uitgesproken op 19 september 2017 in tegenwoordigheid van de griffier.