ECLI:NL:OGHACMB:2016:81

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
29 januari 2016
Publicatiedatum
30 augustus 2016
Zaaknummer
AR 127/2012 Ghis 73771 H- 190/15 en H190A/15
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor brandschade door sloopwerkzaamheden en de rol van de luchtdrukcompressor

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de verzekeraars ENNIA CARIBE SCHADE N.V. en HANNOVER INTERNATIONAL INSURANCE (NEDERLAND) N.V. tegen verschillende partijen, waaronder TALISIEN CONSTRUCTION N.V., WINDWARD ROADS B.V. en STEPHANIE CLEANING SERVICES N.V. De verzekeraars vorderen schadevergoeding voor brandschade die is ontstaan tijdens sloopwerkzaamheden aan een nabijgelegen gebouw. De brand, die op 8 oktober 2003 ontstond, heeft schade veroorzaakt aan het Holland House Hotel, waarvoor de verzekeraars een schadevergoeding van US$ 1.331.831,- hebben uitgekeerd. De verzekeraars stellen dat de brand is veroorzaakt door een gebrekkige luchtdrukcompressor die werd gebruikt tijdens de sloopwerkzaamheden. In eerste aanleg heeft het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten (GEA) de vordering van de verzekeraars afgewezen, waarop zij in hoger beroep zijn gegaan.

De procedure in hoger beroep omvatte verschillende memorie's van grieven en antwoorden van de gedaagden, die de aansprakelijkheid betwisten. De verzekeraars hebben aangevoerd dat de gedaagden hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade, omdat de brand is ontstaan door een gebrek aan de luchtdrukcompressor. Het Hof heeft de feiten vastgesteld en geconcludeerd dat de verzekeraars niet voldoende bewijs hebben geleverd dat de brand is veroorzaakt door een gebrek in de compressor. Het Hof heeft ook geoordeeld dat de verzekeraars niet in een onredelijk zware bewijspositie zijn geraakt en dat er geen grond is voor omkering van de bewijslast.

Uiteindelijk heeft het Hof het bestreden vonnis van het GEA bevestigd en de verzekeraars veroordeeld in de proceskosten. De zaak benadrukt de complexiteit van aansprakelijkheidskwesties in verband met brandschade en de noodzaak voor duidelijke bewijsvoering in civiele zaken.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2016 Vonnisno.:
Registratienummer: AR 127/2012 Ghis 73771 H- 190/15 en H190A/15
Uitspraak: 29 januari 2016
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
VONNIS
in de zaak van:
1. de naamloze vennootschap
ENNIA CARIBE SCHADE N.V.,
gevestigd te Curaçao,
2. de naamloze vennootschap
HANNOVER INTERNATIONAL INSURANCE (NEDERLAND) N.V.,
gevestigd te Nederland,
oorspronkelijk eiseressen, thans appellanten in principaal appel, geïntimeerden in incidenteel appel,
gemachtigden: mrs. A.C. Small en J.E. Lovert,
hierna gezamenlijk aan te duiden als: de verzekeraars,
tegen
1. de naamloze vennootschap
TALISIEN CONSTRUCTION N.V.,
gevestigd te Sint Maarten,
hierna Talisien genoemd,
gemachtigden: mrs. P.A. Brandon en N.C. de la Rosa,
2. de besloten vennootschap
WINDWARD ROADS B.V.,
gevestigd te Sint Maarten,
hierna WWR genoemd,
gemachtigden: mrs. T.E. Matroos en E.R. de Vries,
oorspronkelijk gedaagden, thans geïntimeerden in principaal appel,
3. de naamloze vennootschap
STEPHANIE CLEANING SERVICES N.V., h.o.d.n. CLEAN SINT MAARTEN,
gevestigd te Sint Maarten,
hierna CSM genoemd,
gemachtigden: mrs. M.O. Kortenoever en W.J. Nelissen
oorspronkelijk gedaagde, thans geïntimeerde in principaal appel, appellant in incidenteel appel.

1.Het verloop van de procedure

1.1
Voor hetgeen in eerste aanleg is gesteld en gevorderd, voor de procesgang aldaar en voor de overwegingen en beslissingen van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten (hierna: GEA) wordt verwezen naar het tussen partijen in deze zaak gewezen vonnis van 3 juni 2014. De inhoud van dit vonnis geldt als hier ingevoegd.
1.2
De verzekeraars zijn tijdig van voormeld vonnis in hoger beroep gekomen door indiening op 8 juli 2014 van een daartoe strekkende akte van hoger beroep. Op 18 augustus 2014 hebben de verzekeraars een memorie van grieven met producties ingediend, waarbij zes grieven en een zogenaamde veeggrief zijn voorgedragen en toegelicht. Hun conclusie strekt ertoe dat het Hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis gedaagden hoofdelijk zal veroordelen tot betaling aan de verzekeraars van
US$ 1.331.831,-, dan wel de door de verzekeraars geleden schade zal doen opmaken bij staat, vermeerderd met de wettelijke rente en de kosten van beide instanties.
1.3
CSM heeft op 20 oktober 2014 een memorie van antwoord tevens akte van incidenteel appel en memorie van grieven in het incidenteel appel ingediend. CSM concludeert tot niet-ontvankelijkheid van de verzekeraars dan wel tot ongegrondverklaring van het beroep en afwijzing van de vordering van de verzekeraars, met veroordeling van de verzekeraars in de kosten van de procedure vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 5 dagen na het in dezen te wijzen vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
1.4
WWR heeft op 27 oktober 2014 een memorie van antwoord ingediend waarin zij concludeert tot bevestiging van het vonnis waarvan beroep, met veroordeling van de verzekeraars in de kosten van het hoger beroep.
1.5
Op eveneens 27 oktober 2014 heeft Taliesin een memorie van antwoord ingediend waarin zij concludeert tot bevestiging van het vonnis waarvan beroep, met veroordeling van de verzekeraars in de proceskosten.
1.6
Op de daarvoor nader bepaalde dag hebben partijen schriftelijk pleidooi gevoerd.
1.7
Vervolgens is vonnis nader bepaald op heden.

2.De feiten

2.1
Het GEA heeft in het bestreden vonnis onder 2 a tot en met f de feiten vastgesteld die het tot uitgangspunt heeft genomen. Over de juistheid van die feiten bestaat geen geschil, zodat ook het Hof van de aldus vastgestelde feiten zal uitgaan.
Het Hof zal deze feiten wederom opsommen en aanvullen zoals hierna te vermelden.
2.2
De verzekeraars hebben gezamenlijk onder polis 1000024734 een brand-, inboedel- en bedrijfsverzekering (hierna: de verzekering) verleend op een opstal van Holland House N.V. en/of Old Gin House N.V. (hierna: het Hotel).
2.3
Soleil Development Corporation NV. (hierna: Soleil) is eigenaar van een naast het Hotel gelegen opstal (hierna: het gebouw). Vanwege de bouwvallige/gebrekkige toestand van het gebouw heeft het toenmalige eilandgebied Sint Maarten aan Soleil opdracht gegeven het gebouw te slopen. Ter uitvoering van de sloopwerkzaamheden heeft Soleil Taliesin als hoofdaannemer de opdracht tot sloop van het gebouw gegeven.
2.4
Taliesin heeft WWR als onderaannemer opdracht gegeven werkzaamheden in het kader van de sloop uit te voeren. CSM heeft in opdracht van WWR ten behoeve van de sloop aannemingswerkzaamheden verricht.
2.5
Op of omstreeks 8 oktober 2003 is er in/bij het gebouw brand ontstaan die is overgeslagen naar de opstal van het Hotel. Hierdoor heeft het Hotel schade geleden.
2.6
De door het Hotel geleden schade is door het door de verzekeraars ingeschakelde schade-expertisebureau Cunningham & Lindsey Netherlands Antilles N.V. (hierna: C&L), begroot op US$ 1.300.000,-. In het ‘rapport van expertise’ van C&L van 22 oktober 2003 staat onder meer vermeld:
“Op 8 oktober, om circa 08.00 uur, is brand uitgebroken in het belendende perceel naast het pand van verzekerde. Deze brand is overgeslagen naar een deel van het gebouw van verzekerde. (…) De sloopactiviteiten waren circa twee weken voor de schadedatum begonnen. Naar wij hebben vernomen is hiervoor opdracht gegeven aan de firma Talisin, als hoofdaannemer (…). Tijdens de werkzaamheden werd gebruik gemaakt van een luchtcompressor. Op 8 oktober heeft men (…) de werkzaamheden aangevangen om 07.00 uur. Volgens verklaringen, van de general manager en andere omstanders, was er, om circa 08.00 uur, een enorme klap hoorbaar, lijkend op een explosie, direct gevolgd door brand. Volgens de verklaringen van diverse omstanders was ter plaatse van de compressor en ten tijde van de klap een grote rookwolk zichtbaar. (…) De vermoedelijke oorzaak is gelegen in de luchtcompressor die werd gebruikt bij de sloopwerkzaamheden. Deze compressor is door de plaatselijke politie in beslag genomen en wordt nader onderzocht. Wij hebben (…) namens de verzekeraars beslag laten leggen op de restanten. Wij verzochten een deskundige op het gebied van compressoren een onderzoek in te stellen naar de oorzaak van de explosie. (…) Wij zullen u over de uitkomsten van dit onderzoek te zijner tijd separaat rapporteren. (…)
Regres
Zoals in de toedracht omschreven ligt de oorzaak van deze brand bij derden. In afwachting van nader onderzoek hebben wij u geadviseerd de betrokken partijen op voorhand aansprakelijk te stellen voor de geleden schade. De betrokken partijen zijn:
- Soleil N.V. (..)
- Talisien Construction: de hoofdaannemer van de sloopactiviteiten
- Windward Roads N.V.: de eigenaar van de compressor die was verhuurd aan Talisien”.
2.7
In zijn proces-verbaal van 26 oktober 2003 heeft [brigadier van politie], brigadier van politie, technisch rechercheur bij het Korps Politie Sint Maarten, Saba en Sint Eustatius, onder meer als volgt gerelateerd:
“Op 8 oktober 2003 heb ik (…) een onderzoek ingesteld naar aanleiding van een op 8 oktober 2003 plaats gehad hebbende brand. Uit een gegeven resume van hetgeen inmiddels bekend was geworden bleek het volgende: Op 8 oktober 2003 te 07.45 uur waren de werkers van de subcontractor “Clean SXM” werkzaam onder het bedrijf “Windward Road N.V.”, bezig met het slopen van de muren (…). Op voormeld tijdstip stopten plotseling de pneumatische hamers die door een luchtdrukcompressor op de begane grond werden gevoed. Teneinde te controleren wat er aan de hand was ging een van de werkers naar beneden en zag hij rookontwikkeling. Hij ontdekte dat de rook vanuit de luchtdrukcompressor kwam. Hij waarschuwde zijn collega’s en het personeel van Holland House Beach Club onmiddellijk om zich van de plaats te verwijderen. Kort hierna hoorden ze een doffe knal, gevolgd door een luidere knal. (…) Conclusie: gelet op het algemene brandbeeld en de afgelegde verklaringen, is het zeer waarschijnlijk dat de brand in de entree van het toenmalige Beach Club Hotel is ontstaan. (…) De luchtdrukcompressor was door de hitte inwerking van de brand zodanig verwoest, waardoor geen betrouwbaar beeld kan worden verkregen over het ontstaan of de origine van de brand in/aan de luchtdrukcompressor. Wat blijkens de verklaringen met het sporenbeeld overeenstemt is het feit dat een doffe knal werd gehoord, die gevolgd werd door een luidere knal. Dit fenomeen is hetflash over effect
. De diesel in de tank van de luchtdrukcompressor was zeer mogelijk eerst tot ontbranding gekomen. (…) De benzinetank van de vrachtauto ontstak dientengevolge waardoor een luidere knal werd gehoord.”
2.8
De verzekeraars hebben voormeld bedrag op basis van de verzekering uitgekeerd aan het Hotel.
2.9
Bij brieven van 5 januari 2004 heeft de gemachtigde van de verzekeraars respectievelijk Taliesin en WWR aansprakelijk gesteld voor de schade en hun verzocht om uiterlijk 9 januari 2004 het schadebedrag aan de verzekeraars te betalen. Bij brief van 8 december 2008 heeft de gemachtigde van de verzekeraars CSM aansprakelijk gesteld voor voormeld bedrag en haar verzocht om dit bedrag uiterlijk 18 december 2008 te betalen.

3.De beoordeling

3.1
De verzekeraars stellen dat gedaagden hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de door het Hotel geleden schade, dat zij, de verzekeraars, op grond van de verzekering in de rechten van het Hotel zijn getreden en dat gedaagden daarom het door de verzekeraars uitgekeerde schadebedrag aan de verzekeraars dienen te vergoeden. De verzekeraars leggen aan deze stelling ten grondslag dat de door het Hotel geleden schade tijdens het uitvoeren van de sloopwerkzaamheden is ontstaan doordat gebruik is gemaakt van een gebrekkige luchtdrukcompressor. Volgens de verzekeraars is de brand door de luchtdrukcompressor veroorzaakt. Op deze grond vorderen de verzekeraars dat gedaagden hoofdelijk worden veroordeeld een bedrag van
US$ 1.331.831,- aan hen te betalen.
3.2
Bij het bestreden vonnis is de vordering afgewezen. Tegen dit oordeel en de overwegingen waarop het berust komen de verzekeraars in hoger beroep op met zeven grieven (waarvan één grief als veeggrief is aangeduid). In incidenteel appel heeft CSM betoogd dat de verzekeraars jegens haar niet-ontvankelijk in hun vordering moeten worden verklaard, omdat deze is verjaard.
3.3
De verzekeraars betogen met hun eerste grief dat het door het GEA gegeven feitenoverzicht onvolledig is. Nu evenwel in hoger beroep mogelijke verzuimen of feitelijke onjuistheden die zich in eerste aanleg hebben voorgedaan kunnen worden hersteld en het Hof de door het GEA vastgestelde feiten - voor zover in dezen van belang en voor zover als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of niet langer betwist - heeft aangevuld, hebben de verzekeraars geen zelfstandig belang bij beoordeling van deze grief.
3.4
De grieven 2 tot en met 5 lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
3.5
De verzekeraars hebben aan hun vordering ten grondslag gelegd dat de brand (en daarmee de schade) is ontstaan door een gebrek in of aan de luchtdrukcompressor. Taliesin, WWR en CSM hebben dit ieder voor zich weersproken. Gelet op deze betwisting dragen de verzekeraars als partij die zich op de rechtsgevolgen van door haar gestelde feiten beroept, de bewijslast daarvan, tenzij uit enige bijzondere rechtsregel of de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere verdeling van de bewijslast voortvloeit. Toepassing van deze laatste uitzondering kan slechts met terughoudendheid en onder bijzondere omstandigheden plaatsvinden. Het bestaan van bewijsnood is op zichzelf onvoldoende reden om de bewijslast om te keren op grond van de redelijkheid en billijkheid. Indien echter de partij die volgens de hoofdregel van artikel 129 Rv de bewijslast draagt in een onredelijk zware bewijspositie is geraakt door toedoen van de wederpartij, kan omkering van de bewijslast geboden zijn. Voorts kunnen de eisen van een goede procesorde meebrengen dat een verzwaarde stelplicht geldt voor die partij die in het bezit is van kennis of informatie waar de partij op wie de bewijslast rust niet over kan beschikken.
3.6
De verzekeraars hebben zich op het standpunt gesteld dat grond bestaat voor omkering van de bewijslast dan wel verzwaring van de stelplicht van WWR met betrekking tot de deugdelijkheid van de luchtdrukcompressor, omdat nader onderzoek aan de luchtdrukcompressor door WWR is belet. Onder verwijzing naar een namens WWR verstuurde e-mail van 18 februari 2004 stellen de verzekeraars dat WWR geen toestemming gaf tot ontmanteling van de luchtdrukcompressor en dat dit neerkwam op het weigeren van nader onderzoek. WWR heeft dienaangaande aangevoerd dat de compressor aanvankelijk bij de politie heeft gestaan en dat de compressor, nadat deze door de politie was vrijgegeven, op 19 februari 2004 wel is onderzocht. Ter adstructie van deze laatste stelling heeft WWR (als productie 3 bij MvA) een verklaring overgelegd van ene [naam], waaruit volgt dat iemand van C&L bij het onderzoek aanwezig was, dat deze persoon enkele dagen later had aangegeven dat nader onderzoek was gewenst en dat vervolgens nooit meer iets van C&L is vernomen. Voorts heeft WWR aangevoerd dat de compressor in 2005, en daarmee ruim 20 maanden na de brand, door TNO is onderzocht en dat de compressor derhalve ook toen nog beschikbaar was. Nu de verzekeraars deze stellingen van WWR niet, althans onvoldoende hebben weersproken, moet van de juistheid daarvan worden uitgegaan. In het licht van dit verweer van WWR hebben de verzekeraars hun stelling dat WWR nader onderzoek heeft belet, onvoldoende onderbouwd om tot het bewijs van hun stelling te worden toegelaten. De stelling kan derhalve niet slagen. Dit geldt te meer nu is gesteld noch gebleken dat het in het ongerede raken van de compressor aan WWR is te wijten. Voor omkering van de bewijslast bestaat dan ook geen grond. Ditzelfde geldt voor verzwaring van de stelplicht van WWR, nu is gesteld noch gebleken dat WWR over meer of andere informatie beschikt dan dat de verzekeraars hebben kunnen vergaren.
3.7
Het voorgaande brengt mee dat het op de weg van de verzekeraars ligt hun stelling dat de brand (en daarmee de schade) door een gebrek in of aan de luchtdrukcompressor is ontstaan, te bewijzen. Ter adstructie van hun stelling hebben de verzekeraars het (hiervoor in 2.6 weergegeven) expertiserapport van C&J, het (hiervoor in 2.7 weergegeven) proces-verbaal van [brigadier van politie] en een (als productie 15 bij CvR overgelegde) verklaring van A. Noordzij - volgens de verzekeraars een expert in luchtdrukcompressors - overgelegd, alsmede verwezen naar het handboek van de compressor, diverse getuigenverklaringen en het rapport van TNO. Nu echter al de in deze stukken aangevoerde feiten en omstandigheden, ook blijkens de stellingen van de verzekeraars (zie punt 16 MvG), er slechts op wijzen dat de brand in of aan de compressor is ontstaan en niet meer dan een waarschijnlijkheidsoordeel inhouden, volgt daaruit niet zonder meer het bewijs, ook niet voorshands, dat de brand haar oorzaak vindt in een gebrek in of aan de luchtdrukcompressor. De verzekeraars hebben bewijs aangeboden van hun in dit verband betrokken stellingen, onder meer door het horen van de getuige [getuige] (hierna: [getuige]) die - volgens de verzekeraars - kan verklaren dat eerst de compressor in brand stond en vervolgens de daarnaast geparkeerde auto. Aan het aanbod van het horen van deze getuige zal evenwel als niet ter zake dienende worden voorbijgegaan. Blijkens de door de verzekeraars onder punt 9 van de memorie van grieven aangehaalde (volgens een als productie 7 bij de MvG overgelegd afschrift van een tussen deels andere partijen in een andere zaak gewezen vonnis van 9 oktober 2007 op 10 oktober 2003 ten overstaan van de politie afgelegde en in dat vonnis geciteerde) getuigenverklaring van [getuige] heeft deze getuige verklaard dat hij rookontwikkeling zag van de draaiende motor achter de pick-up. Hieruit volgt niet wat de oorzaak was van de brand en gesteld noch gebleken is dat de getuige meer of anders heeft verklaard of kan verklaren dan in dat vonnis weergegeven. Het bewijsaanbod wordt voor de overige als onvoldoende gespecificeerd gepasseerd.
3.8
Gelet op het vorenoverwogene, treft de stelling van de verzekeraars dat de brand (en daarmee de schade) is ontstaan door een gebrek in of aan de luchtdrukcompressor, ook zonder rekenschap te geven van dienaangaande in andere, aanverwante procedures gegeven oordelen, geen doel. De grieven 2 tot en met 5 falen.
3.9
De zesde grief richt zich tegen het oordeel van het GEA dat geen sprake is van schending van de zorgvuldigheidsnormen, omdat niet is gebleken van een voorschrift op grond waarvan een aannemer toezicht moet houden op de werking en het functioneren van een luchtdrukcompressor, en bovendien niet is komen vast te staan dat de luchtdrukcompressor gebrekkig was. Volgens de verzekeraars hebben geïntimeerden wel degelijk zorgvuldigheidsnormen geschonden bij de uitvoering van de sloopwerkzaamheden en was sprake van gevaarzettend handelen: door de wijze waarop de sloopwerkzaamheden werden uitgevoerd (de compressor was op een generator aangesloten die in de achterbak van een vrachtauto stond geplaatst met daarnaast enkele vaten ontvlambare vloeistoffen) was sprake van een risicovolle situatie met grote potentiële schade. Om die reden mocht van geïntimeerden worden verwacht dat toezicht op de compressor zou worden gehouden, aldus nog steeds de verzekeraars. Ook dit betoog kan niet slagen, reeds omdat vanwege de omstandigheid dat niet vast staat wat de oorzaak van de brand is geweest niet kan worden aangenomen dat een causaal verband bestaat tussen de brand en het gestelde gevaarzettend handelen en niet uitoefenen van toezicht. De zesde grief faalt eveneens.
3.1
Gelet op het voorgaande behoeft de veeggrief, die ziet op de ontvankelijkheid van de verzekeraars en de eventuele verjaring van de vordering, geen bespreking. Ditzelfde geldt voor het door CSM ingestelde incidenteel appel.
3.11
De slotsom is dat het beroep faalt. Het bestreden vonnis zal worden bevestigd.
3.12
De verzekeraars worden als de in het ongelijk te stellen partij veroordeeld in de kosten van het geding. Deze kosten worden aan de zijde van iedere geïntimeerde tot op heden begroot op NAf 643,- aan verschotten en NAf 26.100,- (3 punten tarief 11) aan gemachtigdensalaris (derhalve in totaal op NAf 26.743,- per geïntimeerde). De door CSM over de proceskosten gevorderde wettelijke rente zal, nu dit niet is bestreden, worden toegewezen zoals hierna te vermelden.
BESLISSING
Het Hof:
- bevestigt het bestreden vonnis;
- veroordeelt de verzekeraars in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van Taliesin begroot op NAf 26.743,-, aan de zijde van WWR op
NAf. 26.743,- en aan de zijde van CSM op NAf 26.743,-;
- veroordeelt de verzekeraars tot betaling aan CSM van de wettelijke rente over NAf 26.743,-, vanaf de vijftiende (15) dag na betekening van dit vonnis aan de verzekeraars tot de dag der algehele voldoening van voormeld bedrag.
Dit vonnis is gewezen door mrs. E. Saleh, G.C.C. Lewin en T.A.M. Tijhuis, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie, en ter openbare terechtzitting van het Hof in Sint Maarten in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken op 29 januari 2015.