ECLI:NL:OGHACMB:2016:80

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
26 juli 2016
Publicatiedatum
26 augustus 2016
Zaaknummer
AR 198/2013 Ghis 76390 – H 367/15
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verkrijgende verjaring van erfpacht op door landaanwinning ontstane gronden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen het vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten, waarin hun vordering tot verkrijging van eigendom door verjaring van een perceel grond werd afgewezen. Appellanten, die in 1980 een stuk grond in erfpacht verkregen, hebben in de loop der jaren land gewonnen door het opvullen van de Great Salt Pond, wat resulteerde in drie nieuwe percelen. Het derde perceel, waar de zaak om draait, is nog niet officieel opgemeten door het Kadaster. Appellanten hebben in 2010 een verzoek ingediend voor uitgifte in erfpacht van dit perceel, maar het Land Sint Maarten heeft dit verzoek afgewezen, omdat appellanten in eerdere jaren ook al pogingen hebben gedaan om erfpacht te verkrijgen, wat volgens het Hof betekent dat zij zichzelf niet als bezitter beschouwden.

Het Hof heeft de grieven van appellanten gezamenlijk behandeld en geconcludeerd dat zij niet als bezitter van het derde perceel kunnen worden aangemerkt, omdat hun verzoeken om erfpacht aantonen dat zij wisten dat het perceel eigendom van het Land was. De wet stelt dat een rechtsvordering door verloop van 20 jaren verjaart, maar het Hof oordeelt dat appellanten niet ondubbelzinnig hebben geclaimd eigenaar te zijn van het derde perceel gedurende de verjaringstermijn. Het vonnis van het Gerecht in eerste aanleg wordt bevestigd, en appellanten worden veroordeeld in de proceskosten van het Land.

De uitspraak van het Hof benadrukt het belang van bezit en de intentie van de bezitter in het kader van verkrijgende verjaring, en bevestigt dat de verzoeken van appellanten om erfpacht niet kunnen worden opgevat als een claim op eigendom.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2016 Vonnis no.:
Registratienummer: AR 198/2013 Ghis 76390 – H 367/15
Uitspraak: 26 juli 2016 (bij vervroeging)
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
V O N N I S
in de zaak van:

1.[APPELLANT sub 1]

2. [APPELLANTE sub 2]

oorspronkelijk eisers, thans appellanten,
gemachtigde: E.I. Maduro,
tegen
de openbare rechtspersoon
HET LAND SINT MAARTEN
zetelend in Sint Maarten,
oorspronkelijk gedaagde, thans geïntimeerde,
gemachtigden: mrs. R.F. Gibson jr. en A.A. Kraaijeveld.
Partijen zullen hierna ook [appellanten] en het Land worden genoemd.

1. Het verloop van de procedure

1.1
Voor hetgeen in eerste aanleg is gesteld en gevorderd, voor de procesgang aldaar en voor de overwegingen en beslissingen van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten (GEA) wordt verwezen naar het tussen partijen in deze zaak gewezen vonnis van 21 oktober 2014. De inhoud daarvan geldt als hier ingevoegd.
1.2 [
Appellanten] is tijdig in hoger beroep gekomen van laatstgenoemd vonnis door indiening op 24 november 2014 van een daartoe strekkende akte van hoger beroep. Op dezelfde datum heeft [appellanten] een memorie van grieven ingediend waarbij drie grieven zijn voorgedragen en toegelicht. [appellanten] heeft geconcludeerd dat het Hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de vordering van [appellanten] zal toewijzen met veroordeling van het Land in de proceskosten van beide instanties.
1.3
Het Land heeft op 15 juni 2015 een memorie van antwoord ingediend. Hierbij heeft het de grieven van [appellanten] bestreden en geconcludeerd dat het Hof het vonnis waarvan beroep – al dan niet met verbetering van gronden – zal bevestigen, althans de vorderingen van [appellanten] zal afwijzen, met veroordeling van [appellanten] in de proceskosten, uitvoerbaar bij voorraad.
1.4
Op de daarvoor nader bepaalde dag, 8 april 2016, hebben partijen pleitnota’s overgelegd.
1.5.
Vonnis is nader bepaald op heden.
2. De feiten
2.1.
Het gaat in deze zaak kort gezegd om het volgende. [appellanten] heeft op 17 april 1980 een stuk grond met meetbriefnummer 41/1974, gelegen aan de Great Salt Pond in erfpacht verkregen. In de loop der jaren heeft hij driemaal een deel van de Great Salt Pond opgevuld met land. Door deze landwinning zijn drie nieuwe naast elkaar gelegen percelen ontstaan, zie de onderstaande kaart. De eerste twee percelen hebben meetbriefnummers 436/1990 en 486/1990 gekregen. Het derde en laatst ontgonnen perceel (hierna: het derde perceel), waar het in deze zaak om draait, is (nog) niet opgemeten door het Kadaster. Het heeft een oppervlakte van ongeveer 417 m2.
2.2.
Op 11 augustus 2010 heeft [appellanten] een formulier ingevuld dat strekt tot uitgifte in erfpacht van grond door het Land. Volgens dit formulier heeft het betrekking op het stuk grond “adjourned to the land in meetbrief 486/1990”. Ook blijkens een begeleidende brief betreft het verzoek het perceel “Adjourned to the land that I was granted Long Lease for (meet brief 486 of 1990)”. In die brief heeft [appellanten] ook vermeld dat hij een verkrijging in erfpacht wenst om van het Kadaster een meetbrief voor dit perceel te kunnen krijgen..
2.3.
Uit door het Land overgelegde stukken van besluitvorming over het hiervoor bedoelde verzoek en eerdere verzoeken van [appellanten] blijkt dat de percelen 436/1990 en 486/1990 medio 2010 nog niet in erfpacht aan hem waren uitgegeven.
Bij akte van 8 oktober 2012 is ten gunste van [appellanten] alsnog een erfpachtrecht op deze percelen gevestigd.
2.4.
Alle drie de percelen zijn sinds de landwinning exclusief in gebruik bij [appellanten] die op het terrein een bedrijf uitoefent. Het derde perceel is door [appellanten] omheind en de grond is verhard met beton.
3. De beoordeling
3.1. [
Appellanten] heeft gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat het derde perceel door verkrijgende verjaring zijn eigendom is geworden. Het GEA heeft de vordering afgewezen en daartoe geoordeeld dat [appellanten] in 1994 en in 2010 heeft getracht een recht van erfpacht op het derde perceel te verkrijgen en dat daaruit volgt dat [appellanten] zichzelf niet als bezitter van de grond heeft beschouwd, zodat van bezit en dus van verkrijgende verjaring geen sprake kan zijn.
3.2.
Tegen dit oordeel heeft [appellanten] drie grieven gericht. Deze lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.3.
Tenzij de wet anders bepaalt, verjaart een rechtsvordering door verloop van 20 jaren (artikel 3:306 BW). Hij die een goed bezit op het tijdstip waarop de verjaring van de rechtsvordering, strekkende tot beëindiging van het bezit, wordt voltooid, verkrijgt dat goed, ook al was zijn bezit niet te goeder trouw (art. 3:105 BW). Bezit is het houden van een goed voor zichzelf (art. 3:107 lid 1 BW). Of iemand een goed houdt en of hij dit voor zichzelf of voor een ander doet, wordt naar verkeersopvattingen beoordeeld (art. 3:108 BW). Voor verkrijging op de voet van art. 3:105 BW is vereist dat de toestand dat een ander dan de rechthebbende bezitter is, gedurende de gehele verjaringstermijn heeft voortgeduurd.
3.4.
Tussen partijen is in geschil of [appellanten] sinds de winning van het land daarvan de bezitter is geweest. Het Land meent dat dit niet het geval is en voert daartoe onder meer aan dat [appellanten] zowel in 1994 als in 2010 heeft getracht (onder meer) het derde perceel in erfpacht te verkrijgen. Volgens het Land volgt daaruit dat [appellanten] niet als bezitter van het derde perceel kan worden aangemerkt. [appellanten] heeft betwist dat hij om uitgifte in erfpacht van het derde perceel heeft verzocht.
3.5.
Het Hof is van oordeel dat de hiervoor in 2.2 vermelde verzoeken van 11 augustus 2010 en 21 september 2010 niet anders kunnen worden opgevat dan dat deze betrekking hebben op het derde perceel. [appellanten] geeft in die verzoeken namelijk zelf aan dat het gaat om een stuk grond dat ligt naast (in plaats van “adjourned” zal zijn bedoeld “adjoined”) het perceel 486/1990 en dat het nog geen meetbrief heeft. Er kan dus geen twijfel over bestaan dat [appellanten] wist dat het derde perceel eigendom van het Land was en dat zijn – voor het Land kenbare – wil erop was gericht het derde perceel in erfpacht te verkrijgen.
3.6.
Het Land heeft interne stukken overgelegd van de besluitvorming over de verzoeken van [appellanten] tot het verlenen aan hem van een recht van erfpacht op de percelen 436/1990, 486/1990 en het derde perceel. Een van deze stukken is een advies aan de Gezaghebber van Sint Maarten, gedateerd 7 juni 2010. In dit advies wordt melding gemaakt van een brief van 26 september 1994 waarin [appellanten] heeft vermeld dat hij al over de twee percelen 436/1990 en 486/1990 beschikt en waarin hij het Land verzoekt om zijn erfpachtrecht uit te breiden met het naastgelegen stuk grond.
3.7.
Hoewel het Land de brief van 26 september 1994 niet heeft overgelegd, staat het bestaan daarvan naar het oordeel van het Hof voldoende vast. De strekking van die brief is namelijk dezelfde als die van de hiervoor bedoelde verzoeken van medio 2010 en net als in die brieven ging [appellanten] er ten onrechte van uit dat hij een erfpachtrecht had op de percelen 436/1990 en 486/1990.
3.8.
Op grond van het voorgaande wordt als vaststaand aangenomen dat [appellanten] alle drie de percelen land heeft gewonnen met het oogmerk om die in gebruik te nemen en vervolgens het Land te verzoeken die percelen in erfpacht uit te geven en aan hem het recht van erfpacht daarop te verlenen. Deze wil van [appellanten] was ook aan het Land kenbaar uit de hiervoor bedoelde verzoeken van [appellanten] in 1994 en 2010. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat [appellanten] gedurende de verjaringstermijn ondubbelzinnig pretendeerde eigenaar te zijn van het derde perceel. Het feit dat hij wel daden heeft verricht die (ook) op bezit zouden kunnen wijzen, zoals het omheinen en verharden van de grond, doet daaraan niet af. Een en ander brengt mee dat [appellanten] niet als bezitter van het derde perceel kan worden aangemerkt.
3.9.
Hieruit volgt dat het bestreden vonnis moet worden bevestigd.
3.10. [
appellanten] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het Land in hoger beroep. Deze worden begroot op NAf 5.100,- aan gemachtigdensalaris (3 punten maal tarief NAf 1.700,-) en NAf 321,50 aan betekeningskosten.

3.BESLISSING

Het Hof:
- bevestigt het vonnis waarvan beroep,
veroordeelt [appellanten] hoofdelijk in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van het Land begroot op NAf 5.421,50,
- verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mrs. G.C.C. Lewin, H.J. Fehmers en F.V.L.M. Wannyn, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie, en ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao in tegenwoordigheid van de griffier bij vervroeging uitgesproken op 26 juli 2016.