ECLI:NL:OGHACMB:2016:71

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
22 maart 2016
Publicatiedatum
22 augustus 2016
Zaaknummer
AR 552/11, ghis 74871, H 268/15
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de nakoming van een overeenkomst tot afstand van recht en de gevolgen van niet-nakoming

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een eindvonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (GEA) van 15 oktober 2014. [Appellante] was oorspronkelijk gedaagde en is thans appellante, terwijl [geïntimeerde] oorspronkelijk eiser was en thans geïntimeerde. De procedure betreft een overeenkomst die op 22 december 2003 is gesloten, waarbij [appellante] zich verplichtte tot betaling van € 1.169.500 aan [geïntimeerde] en de overdracht van een woonhuis en zes appartementen. [Appellante] heeft in hoger beroep zes grieven aangevoerd, waaronder de stelling dat de overeenkomst niet nagekomen hoeft te worden omdat er een overeenkomst tot afstand van recht zou zijn gesloten. Het Hof heeft geoordeeld dat [appellante] niet heeft aangetoond dat een dergelijke overeenkomst tot stand is gekomen. Het Hof heeft de verklaringen van beide partijen beoordeeld en geconcludeerd dat de verklaringen van [appellante] en zijn echtgenote onvoldoende zijn om te bewijzen dat [geïntimeerde] afstand heeft gedaan van zijn recht op nakoming van de overeenkomst. Het Hof heeft ook geoordeeld dat de overeenkomst niet vernietigbaar is op grond van wilsgebrek, omdat beide partijen redelijkerwijs moesten begrijpen dat de overdracht van de aandelen van [geïntimeerde] in de Haan Construction onderdeel was van de overeenkomst. Het Hof heeft de vordering van [geïntimeerde] toegewezen en het vonnis van het GEA bevestigd, waarbij [appellante] is veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2016 Vonnisno.:
Registratienummers: AR 552/11, ghis 74871, H 268/15
Uitspraak: 22 maart 2016
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
VONNIS
in de zaak van:
[APPELLANTE],
wonende in Aruba,
oorspronkelijk gedaagde, thans appellante,
gemachtigde: mr. M. Bemer,
tegen
[GEÏNTIMEERDE],
wonend in Drachten (Nederland),
oorspronkelijk eiser, thans geïntimeerde,
gemachtigde: mr. W.G.T.M. Kloes,
Partijen worden hierna [appellante] en [geïntimeerde] genoemd.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Voor hetgeen in eerste aanleg is gesteld en verzocht, voor de procesgang aldaar en voor de overwegingen en beslissingen van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (GEA) wordt verwezen naar de in deze zaak gewezen tussenvonnissen van 20 juni 2012, 27 juni 2012 en 21 augustus 2013 (hierna: het tussenvonnis) en het eindvonnis van 15 oktober 2014 (hierna: het eindvonnis). De inhoud daarvan geldt als hier ingevoegd.
1.2 [
Appellante] is tijdig in hoger beroep gekomen van het eindvonnis door indiening op 5 november 2015 van een daartoe strekkende akte van hoger beroep. Op 16 december 2014 heeft [appellante] een memorie van grieven met producties ingediend. Hij heeft zes grieven aangevoerd en geconcludeerd - kort gezegd - dat de vonnissen van het GEA worden vernietigd en dat het Hof, opnieuw recht doende, de vordering van [geïntimeerde] afwijst dan wel vergaand matigt, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van beide instanties.
1.3. [
Geïntimeerde] heeft op 3 maart 2015 een memorie van antwoord ingediend, waarin hij heeft geconcludeerd tot bevestiging van het bestreden vonnis, kosten rechtens.
1.4.
Op de daartoe nader bepaalde dag 13 oktober 2015 hebben beide partijen een pleitnota ingediend.
1.5.
Vonnis is nader bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
De door het GEA in de rechtsoverwegingen 3.5 tot en met 3.21 van het tussenvonnis vastgestelde feiten zijn in hoger beroep niet bestreden, zodat het Hof ook daarvan zal uitgaan. Het gaat in deze zaak in de kern om het volgende.
2.2. [
Appellante] en [geïntimeerde] hebben elkaar in 1994 leren kennen op Aruba. Zij hebben besloten samen een bouwproject op te zetten. [geïntimeerde] zou dit financieren, [appellante] zou de bouw leiden. Partijen hebben de vennootschap P. de Haan Construction N.V. (hierna: de Haan Construction) opgericht. [geïntimeerde] hield (aanvankelijk) 51 % en [appellante] 49% van de aandelen in die vennootschap. [geïntimeerde] heeft bouwgrond gekocht in Siribana, die hij heeft ingebracht in de vennootschap. Verder heeft hij aan de Haan Construction een lening verstrekt van Afl. 660.000 tegen een rente van 7% per jaar. Op de grond in Siribana zijn door de Haan Construction huizen gebouwd die vervolgens zijn verkocht. Het laatste huis is in 2007 verkocht.
Eveneens in 1994 heeft [geïntimeerde] bouwgrond gekocht in Tanki Leendert. Ook op die grond zijn onder leiding van [appellante] huizen gebouwd, die omstreeks 2000 alle waren verkocht. In oktober 2000 heeft [appellante] met door [geïntimeerde] dan wel de Haan Construction beschikbaar gesteld geld een nieuw stuk grond gekocht in Tanki Leendert dat hij heeft ingebracht in Vriecon Constructie N.V. (hierna: Vriecon), waarvan hij directeur en - samen met zijn echtgenote - aandeelhouder was. Op die grond heeft [appellante] vervolgens een of meer loodsen en een woonhuis gebouwd, (gedeeltelijk) gefinancierd door [geïntimeerde] (hierna: project Tanki Leendert II).
[geïntimeerde] was verder betrokken bij een handel in tweedehands meubels, die werd gedreven door (onder meer) de echtgenote van [appellante] via Apalia Meubelboutique N.V. (hierna: Apalia). Zijn rol was het inkopen van meubels in Nederland en het verschepen daarvan naar Aruba.
2.3.
Op 22 december 2003 zijn partijen een overeenkomst (hierna: de overeenkomst) aangegaan die [appellante] verplichtte tot betaling aan [geïntimeerde] van € 1.169.500 en tot de overdracht van een woonhuis en zes appartementen aan [geïntimeerde]. [naam] [appellante]-[naam], de echtgenote van [appellante], heeft de overeenkomst mede ondertekend. Na het sluiten van deze overeenkomst heeft de Haan Construction betalingen verricht aan [geïntimeerde] van in totaal € 390.000 aan afbetaling op door [geïntimeerde] verstrekte leningen en Afl. 343.214 aan verschuldigde rente. Sindsdien is de Haan Construction uit hoofde van geldlening niets meer verschuldigd aan [geïntimeerde].

3.De beoordeling

3.1.
Het GEA heeft geoordeeld dat [appellante] er niet in is geslaagd bewijs te leveren van zijn stelling dat partijen een overeenkomst tot afstand van recht hebben gesloten, op grond waarvan [appellante] de overeenkomst niet hoefde te worden nagekomen. Grief 1 bestrijdt dit oordeel.
3.2.
De grief stelt terecht dat voor de beantwoording van de vraag of een overeenkomst van afstand tot stand is gekomen ook relevant kunnen zijn feiten en omstandigheden die dateren van na de gesprekken tussen partijen over de overeenkomst in de jaren na 2003. De gedragingen van partijen kunnen immers nader licht werpen op wat hen voor ogen heeft gestaan.
3.3.
Het Hof sluit zich aan bij het oordeel van het GEA dat nu [appellante] en zijn echtgenote enerzijds en [geïntimeerde] anderzijds tegenstrijdige verklaringen hebben afgelegd, de verklaringen van [appellante] en zijn echtgenote onvoldoende zijn om bewezen te achten dat [geïntimeerde] afstand heeft gedaan van zijn recht op nakoming van de overeenkomst. De in de grief naar voren gebrachte omstandigheden brengen daarin geen verandering. In dat verband is allereerst van belang dat wordt vastgesteld wat de strekking van de overeenkomst was.
3.4. [
Geïntimeerde] en [appellante] hebben beiden gesteld dat het de bedoeling van de overeenkomst was om de banden van [geïntimeerde] met de in 3.4 bedoelde projecten te beëindigen. Het ligt op een lijn met die bedoeling dat [geïntimeerde] zijn aandelenbelang in de Haan Construction zou overdragen aan [appellante]. Zonder die overdracht zou [geïntimeerde] immers gewoon betrokken blijven bij de nog lopende projecten. Hoewel de door [geïntimeerde] bij het opmaken van de overeenkomst gemaakte berekening van het door [appellante] aan hem verschuldigde bedrag niet concludent is, staat wel voldoende vast dat in die berekening de winstverwachting van de onder meer in de Haan Construction ondergebrachte, nog lopende projecten tot uitdrukking is gebracht. Partijen hebben dus over de verwachte winst willen afrekenen. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet goed in te zien waarom partijen daartoe over zouden gaan als zij niet ook de bedoeling hadden om het aandelenbelang van [geïntimeerde] in de Haan Construction over te dragen aan [appellante]. Als [geïntimeerde] aandeelhouder zou blijven zou hij immers op die manier gerechtigd blijven tot de winst van de vennootschap en was er geen aanleiding om daarover af te rekenen. Een en ander is ook verenigbaar met de stellingname van [geïntimeerde] in eerste aanleg en hoger beroep, die erop neerkomt dat de overeenkomst ‘
zeker niet alleen’zag op de aandelenoverdracht.
3.5. [
Appellante] heeft een aantal omstandigheden naar voren gebracht die er naar zijn mening op duiden dat partijen afstand hebben gedaan van de overeenkomst (zie memorie van grieven onder 3.1.3). Een daarvan is dat de aandelenoverdracht niet heeft plaatsgevonden. Het gegeven dat een onderdeel van een overeenkomst niet is nagekomen, kán inderdaad een aanwijzing opleveren dat partijen op nakoming geen prijs meer hebben gesteld. Maar een andere plausibele verklaring kan zijn dat één partij niet meer wil of kan nakomen en de andere partij daar wel prijs op stelt maar dit (aanvankelijk) niet afdwingt. Naar het oordeel van het Hof heeft die laatste situatie zich in dit geval voorgedaan en heeft [appellante] dit ook redelijkerwijs moeten begrijpen. [geïntimeerde] heeft als getuige verklaard dat hij soepel is geweest met de nakoming van de betalingstermijnen van de overeenkomst zolang er nog huizen van het Siribana project werden verkocht, dat die geldstroom opdroogde in 2007 en dat vervolgens het project Tanki Leendert II te koop is gezet in de hoop dat dit weer liquiditeit zou opleveren. Het was voor [geïntimeerde] dus duidelijk dat [appellante] niet de liquiditeit had om het restant van de vergoeding te betalen. Bij gebrek aan aanwijzingen voor een andere conclusie moet [appellante] hebben begrepen dat dit de reden was dat [geïntimeerde] tot 2010 niet op de aandelenoverdracht aandrong.
3.6.
Het ligt voor de hand dat de situatie bij het oude bleef zolang de overdracht van de aandelen aan [appellante] en betaling van de vergoeding door [appellante] niet hadden plaatsgevonden. Als dit eenmaal zou zijn gebeurd hadden de overige door [appellante] bedoelde handelingen kunnen volgen: de leningen van [geïntimeerde] aan de Haan Construction zouden zijn afgeboekt en de rentebetalingen stopgezet. Nu de situatie echter ongewijzigd bleef als gevolg van (hoofdzakelijk) de onwil dan wel de onmogelijkheid van [appellante] om de overeenkomst na te komen, is een logisch gevolg dat de leningen van [geïntimeerde] aan de Haan Construction in stand bleven en dat de rentebetalingen doorliepen. Hiermee strookt dat de aflossingen die [geïntimeerde] Construction op de leningen heeft verricht door [geïntimeerde] in mindering zijn gebracht op het nog van [appellante] te ontvangen bedrag uit hoofde van de overeenkomst. Anders dan [appellante] heeft gesteld leveren de door hem gestelde omstandigheden dus geen aanwijzingen op dat partijen afstand hadden gedaan van de overeenkomst.
3.7.
Ook het feit dat [geïntimeerde] in 2010 een nieuwe overeenkomst heeft opgesteld die eveneens strekte tot (onder meer) overdracht van de aandelen van [geïntimeerde] in de Haan Construction, maar dan tegen andere voorwaarden dan in 2003, kan niet als een aanwijzing in de hiervoor bedoelde zin worden beschouwd. [geïntimeerde] heeft gesteld en het Hof acht aannemelijk dat [geïntimeerde] aldus heeft getracht uit een impasse te geraken die al sinds het aangaan van de overeenkomst voortduurde. Uit het aandringen op het aangaan van die nieuwe overeenkomst kan dan ook niet worden afgeleid dat [geïntimeerde] afstand had gedaan van zijn recht op nakoming van de overeenkomst uit 2003.
3.8. [
Appellante] heeft nog gesteld dat [geïntimeerde] zijn recht op nakoming van de overeenkomst heeft verwerkt. Uit het voorgaande volgt dat ook dit verweer moet worden verworpen. Het enkele stilzitten van [geïntimeerde] is onvoldoende om de conclusie te rechtvaardigen dat hij zijn recht op nakoming heeft verwerkt. Anders dan [appellante] heeft betoogd, kan niet worden gezegd dat [geïntimeerde] op cruciale momenten heeft nagelaten handelend op te treden en dat [appellante] daaruit heeft mogen afleiden dat [geïntimeerde] op nakoming geen prijs meer stelde. Grief 1 faalt.
3.9.
Grief 2 is gericht tegen het oordeel van het GEA dat [appellante] zich niet op een wilsgebrek heeft beroepen. In de grief stelt [appellante] dat de overeenkomst nietig is wegens het ontbreken van een (overeenstemmende) wil van partijen. Hij heeft hieraan ten grondslag gelegd dat hij er bij het sluiten van de overeenkomst van is uitgegaan dat overdracht van de aandelen van [geïntimeerde] in de Haan Construction onderdeel was van de overeenkomst, terwijl [geïntimeerde] er juist van uitging dat dit niet het geval was.
3.10.
Zoals hiervoor al is geoordeeld moet de overeenkomst zo worden begrepen dat onderdeel daarvan was dat [geïntimeerde] zijn aandelenbelang in de Haan Construction aan [appellante] zou overdragen. Zowel [geïntimeerde] als [appellante] moet redelijkerwijs hebben begrepen dat dit de gerechtvaardigde verwachting van de wederpartij was bij de totstandkoming van de overeenkomst. Hieruit volgt dat van een gebrek aan wilsovereenstemming geen sprake was, zodat ook grief 2 tevergeefs is voorgedragen.
3.11.
Grief 3 komt op tegen het oordeel van het GEA dat [appellante] geen beroep heeft gedaan op gedeeltelijke ontbinding van de overeenkomst en dat hij zijn betoog dat hij na het sluiten van de overeenkomst betalingen heeft gedaan die in mindering strekken op hetgeen hij verschuldigd is, onvoldoende heeft onderbouwd.
3.12.
In hoger beroep heeft [appellante] aangevoerd dat de bedragen die door [geïntimeerde] zijn gebruikt bij het opstellen van de overeenkomst niet juist waren. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft [appellante] een door J. Fidler Accountancy Services N.V. opgesteld rapport overgelegd.
3.13.
Onderdeel van het betoog van [appellante] en het Fidler-rapport is dat de verwachtingen die ten grondslag lagen aan de berekeningen van [geïntimeerde] in 2003 onjuist waren en dat dit heeft geleid tot te hoge inschattingen van de op de projecten Siribana, Tanki Leendert II en Marine te behalen winsten.
3.14.
Zoals het GEA in rechtsoverweging 2.15 van het eindvonnis terecht heeft overwogen kan de omstandigheid dat achteraf blijkt dat partijen in 2003 bij het vaststellen van de door [appellante] te betalen vergoeding van onjuiste gegevens zijn uitgegaan op zichzelf niet leiden tot de conclusie dat [appellante] zijn uit de overeenkomst voortvloeiende verplichtingen niet, althans niet geheel, hoeft na te komen. Dit geldt in het bijzonder voor de verwachtingen die destijds leefden over de resultaten van de verschillende projecten. Het is nu eenmaal de aard van een dergelijke verwachting dat deze onzeker is. Partijen waren zich daarvan destijds uiteraard ook bewust en zijn, na afweging van goede en kwade kansen en enkele dagen van onderhandelen, een bepaalde vergoeding overeengekomen. Daarop kan een partij niet eenzijdig terugkomen als de resultaten later blijken tegen te vallen. Dit geldt ook voor de overige elementen van de overeenkomst, zoals (de mate) van gerechtigdheid van [geïntimeerde] in de resultaten van het project Tanki Leendert II en het Marine project en de hoogte van het door [appellante] (middelijk) aan [geïntimeerde] op 22 december 2003 verschuldigde bedrag.
3.15.
Het GEA heeft er eveneens terecht op gewezen dat dit anders kan zijn als de overeenkomst als gevolg van een wilsgebrek (dwaling, bedrog, bedreiging, misbruik van omstandigheden) tot stand is gekomen. Voor zover [appellante] heeft bedoeld in hoger beroep zijn standpunt te handhaven dat sprake is geweest van een wilsgebrek ten aanzien van een van de hiervoor bedoelde elementen van de overeenkomst, wordt dit standpunt als onvoldoende onderbouwd verworpen. Herhaald zij dat de enkele constatering dat bepaalde gegevens en verwachtingen achteraf onjuist zijn gebleken onvoldoende feitelijke grondslag oplevert voor een geslaagd beroep op een wilsgebrek.
3.16.
De grief strekt er verder toe dat [appellante] sinds het aangaan van de overeenkomst betalingen heeft verricht die in mindering moeten worden gebracht op het door hem verschuldigde bedrag. Dit betoog faalt ook. Het lag op de weg van [appellante] om duidelijk en onderbouwd te stellen dat na 22 december 2003 betalingen aan [geïntimeerde] zijn gedaan, die strekten tot gedeeltelijke voldoening van het door [appellante] uit hoofde van de overeenkomst verschuldigde bedrag en waarmee [geïntimeerde] in zijn vordering nog geen rekening heeft gehouden. Dit geldt te meer nu hij door het GEA op dit punt ook in het ongelijk is gesteld op de grond dat hij onvoldoende concreet heeft aangegeven welke betalingen nog op het gevorderde in mindering moesten komen (zie rechtsoverweging 2.16 van het bestreden vonnis). [appellante] heeft in hoger beroep weliswaar een rapport van accountantskantoor J. Fidler overgelegd, maar hij heeft daaraan in de processtukken geen heldere conclusie verbonden terwijl het rapport zelf ook geen overzicht bevat van na 22 december 2003 verrichte betalingen die niet in de vordering van [geïntimeerde] zijn verwerkt.
3.17.
Grief 4 is gericht tegen het oordeel van het GEA dat de omstandigheid dat in de overeenkomst niet is uitgedrukt op welke wijze het door [appellante] aan [geïntimeerde] te betalen bedrag is berekend en op welke wijze ieder der onderliggende rechtsverhoudingen daarin is betrokken op zichzelf geen grond is om de overeenkomst te vernietigen dan wel nietig te achten.
3.18.
In eerste aanleg was, na aanvulling van de rechtsgronden door het GEA, onder meer in geschil of de overeenkomst op grond van artikel 6:229 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) vernietigbaar was. Deze discussie vloeide voort uit de stelling van [appellante] dat hij vóór het aangaan van de overeenkomst in privé geen schulden had aan [geïntimeerde], met name niet in verband met het project Tanki Leendert II en de handel in tweedehandsmeubelen via Apalia. In het eindvonnis heeft het GEA geoordeeld dat artikel 6:229 BW mede van toepassing is op overeenkomsten die voortbouwen op eerdere rechtsverhoudingen waarbij anderen partij waren dan de partijen bij de latere overeenkomsten. In concreto betekent dit dat ook indien voor het aangaan van de overeenkomst (een deel van) de verbintenissen tussen [geïntimeerde] en [appellante] via de Haan Construction dan wel Vriecon liep(en), de overeenkomst toch voortbouwde op een bestaande rechtsverhouding als bedoeld in artikel 6:229 BW.
3.19.
Het Hof verenigt zich met dit oordeel van het GEA, dat in hoger beroep niet is bestreden. Het GEA heeft eveneens terecht geoordeeld dat de omstandigheid dat in de overeenkomst niet is uitgedrukt dat en op welke wijze het door [appellante] aan [geïntimeerde] te betalen bedrag is berekend en op welke wijze ieder der onderliggende rechtsverhoudingen daarin is betrokken op zichzelf geen grond is om de overeenkomst te vernietigen dan wel nietig te achten. De grief bestrijdt dit oordeel weliswaar maar in de toelichting daarop wordt niet duidelijk gemaakt waarom dit oordeel naar de mening van [appellante] niet juist zou zijn. Nu het Hof dit oordeel van het GEA juist acht, sluit het zich daarbij aan.
3.20.
Het staat verder voldoende vast dat er rechtsbetrekkingen waren tussen [appellante], [geïntimeerde], de Haan Construction en Vriecon en dat de overeenkomst daarop beoogde voort te bouwen. Dit betekent dat niet relevant is of [geïntimeerde] vóór de totstandkoming van de overeenkomst uit hoofde van het project Tanki Leendert II een vordering had op [appellante] in privé, zoals het GEA heeft geoordeeld, dan wel op Vriecon of de Haan Construction, zoals in de grief nog wordt betoogd. Dit onderdeel van de grief kan verder dus onbesproken blijven.
3.21.
Grief 5 is gericht tegen het oordeel van het GEA dat [appellante] in privé jegens [geïntimeerde] aansprakelijk is voor de terugbetaling van zijn investering in het project Tanki Leendert II, vermeerderd met een redelijke winstverwachting op die investering.
3.22.
Zoals hiervoor bij de behandeling van grief 4 al is overwogen, is de overeenkomst niet vernietigbaar op de grond van artikel 6:229 BW indien de overeenkomst (mede) voortbouwt op rechtsverhoudingen tussen [appellante], [geïntimeerde] de Haan Construction en Vriecon. Dit brengt mee dat in dit verband niet relevant is of [geïntimeerde] uit hoofde van de voor het project Tanki Leendert II ter beschikking gestelde gelden een vordering had op [appellante] in privé dan wel op Vriecon. Dit betekent dat dit onderdeel van de grief opkomt tegen een oordeel dat niet dragend is voor de beslissing, zodat dit onderdeel moet worden verworpen bij gebrek aan belang.
3.23.
De grief faalt ook voor zover daarin wordt betoogd dat [geïntimeerde] naast de aan hem betaalde rentevergoeding niet gerechtigd was tot de opbrengsten van het project Tanki Leendert II en dat, mocht dat anders zijn, de aan de investering van [geïntimeerde] toe te rekenen winst aanzienlijk minder was dan [geïntimeerde] heeft doen voorkomen. [geïntimeerde] heeft met verwijzing naar zijn berekeningen uit 2003 gesteld dat de verwachte winst van het project Tanki Leendert II door partijen is betrokken bij de vaststelling van de door [appellante] aan [geïntimeerde] te betalen vergoeding. Zoals hiervoor al is overwogen, kan de enkele omstandigheid dat die verwachting te hoog is gebleken op zichzelf er niet toe leiden dat [appellante] het overeengekomen bedrag toch niet (geheel) verschuldigd is. Hetzelfde geldt voor de kanttekeningen die [appellante] in deze procedure maakt bij de gerechtigdheid tot de winst van [geïntimeerde] uit het project Tanki Leendert II. Nu partijen er bij de totstandkoming van de overeenkomst klaarblijkelijk van zijn uitgegaan - [appellante] betwist dat ook niet - dat [geïntimeerde] wel tot de winst van het project Tanki Leendert II gerechtigd was, is [appellante] gebonden aan de afspraken die in de overeenkomst besloten liggen. Voor zover in de grief is bedoeld te betogen dat dit onderdeel van de overeenkomst tot stand is gekomen als gevolg van een wilsgebrek, wordt dit standpunt als onvoldoende onderbouwd verworpen.
3.24. [
appellante] heeft onbetwist gesteld dat de door [geïntimeerde] ter beschikking gestelde hoofdsom voor het project Tanki Leendert II van Afl. 164.440, vermeerderd met de verschuldigde rente, (na het sluiten van de overeenkomst) aan hem is terugbetaald door de Haan Construction. Het ligt in de rede dat deze terugbetaling van de hoofdsom deel uitmaakt van het in 2.3 vermelde bedrag van € 390.000 dat door [geïntimeerde] in mindering is gebracht op het aan hem volgens de overeenkomst verschuldigde bedrag. Het had op de weg van [appellante] gelegen om te stellen dat dit niet het geval is. Nu hij dat heeft nagelaten, wordt ervan uitgegaan dat met die terugbetaling al rekening is gehouden in het door [geïntimeerde] gevorderde bedrag.
3.25.
Grief 6 is gericht tegen het oordeel van het GEA dat partijen bij het aangaan van de overeenkomst de vernieuwing van een bestaande schuld hebben beoogd. Voor zover hiermee is bedoeld dat de overeenkomt niet in werking is getreden omdat niet aan het vereiste van artikel 6:155 BW is voldaan, wordt de grief verworpen. Alle mogelijke bij de onderlinge schulden en vorderingen van [appellante], [geïntimeerde], de Haan Construction en Vriecon betrokken partijen hebben de overeenkomst immers ondertekend, waaruit blijkt van instemming van de schuldeiser met de overneming van de schuld.
3.26.
Dat partijen lange tijd geen uitvoering hebben gegeven aan de overeenkomst brengt, anders dan de grief betoogt, niet mee dat geen sprake is van een rechtsgeldige schuldvernieuwing. De grief faalt ook voor het overige.
3.27.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de vordering toewijsbaar is en dat het vonnis waarvan beroep moet worden bevestigd.
3.28. [
Appellante] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep van [geïntimeerde]. Deze worden begroot op Afl. 22.200 aan gemachtigdensalaris (3 punten maal tarief Afl. 7.400) en Afl. 248,05 aan verschotten, derhalve in totaal Afl. 22.448,05.
BESLISSING
Het Hof:
- bevestigt het vonnis waarvan beroep,
- veroordeelt [appellante] in de proceskosten van [geïntimeerde], tot heden begroot op Afl. 22.448,05.
Dit vonnis is gewezen door mrs. E.A. Saleh, S. Verheijen en H.J. Fehmers, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie, en ter openbare terechtzitting van het Hof in Aruba in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken op 22 maart 2016.