ECLI:NL:OGHACMB:2016:204

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
1 december 2016
Publicatiedatum
3 december 2018
Zaaknummer
400.00028/16 en H 103/2016
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling voor opzettelijk bezit van cocaïne en hennep met kennelijke misslag in pleegdatum

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een veroordeling van de verdachte voor het opzettelijk aanwezig hebben van 4,9 gram cocaïne, 196,4 gram hennep en 34 hennepplanten. De verdachte was eerder veroordeeld door het Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, maar heeft hoger beroep ingesteld. De zaak werd behandeld op 1 december 2016, waarbij het Hof kennisnam van de vordering van de procureur-generaal en de argumenten van de raadsvrouw van de verdachte. Het Hof oordeelde dat de pleegdatum in de tenlastelegging als een kennelijke misslag moest worden aangemerkt, aangezien de drugs op 29 januari 2016 waren aangetroffen en niet op 22 januari 2016 zoals in de tenlastelegging vermeld. Het Hof bevestigde de veroordeling tot een gevangenisstraf van 6 maanden, waarbij het rekening hield met de ernst van de feiten en de recidive van de verdachte. De verdachte had eerder soortgelijke feiten gepleegd en was in de proeftijd van een eerdere veroordeling opnieuw in de fout gegaan. Het Hof oordeelde dat de opgelegde straf passend was, gezien de omstandigheden van de zaak en de hoeveelheid drugs die in het bezit van de verdachte was aangetroffen. Het vonnis van het Gerecht in eerste aanleg werd vernietigd voor zover aan hoger beroep onderworpen, en het Hof deed opnieuw recht.

Uitspraak

Strafzaken over 2016 | AV
Datum uitspraak: 1 december 2016
Zaaknummer: H 103/2016
Parketnummer: 400.00028/16
Tegenspraak

GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE

van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
S T R A F V O N N I S
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, zittingsplaats Bonaire, van 11 mei 2016 in de strafzaak tegen de verdachte:

[naam van de verdachte],

geboren op [een datum in het jaar] 1992 in Bonaire,
wonende in Bonaire, [adres].
Procesgang en onderzoek van de zaak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 11 mei 2016, zoals daarvan blijkt uit het proces-verbaal van die terechtzitting, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van 11 november 2016 in Bonaire.
Het Hof heeft kennisgenomen van de vordering van de (waarnemend) procureur-generaal, mr. M.L.A. Angela, en van hetgeen door de raadsvrouw van de verdachte, mr. M. Domingo-van Lieshout, naar voren is gebracht.
De procureur-generaal heeft gevorderd dat het Hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen.
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het onder 2 ten laste gelegde vrijgesproken en ter zake van het onder 1 ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden met aftrek van voorarrest.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld.
Omvang hoger beroep
Het hoger beroep van de verdachte is weliswaar onbeperkt ingesteld, maar moet blijkens het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep worden begrepen als uitdrukkelijk te zijn beperkt tot de veroordeling ter zake van het onder 1 ten laste gelegde. Het hoger beroep is aldus niet gericht tegen de vrijspraak van het onder 2 ten laste gelegde. In zoverre is het vonnis waarvan beroep niet aan beoordeling in hoger beroep onderworpen.
Vonnis waarvan beroep
Het Gerecht in eerste aanleg heeft de verdachte partieel vrijgesproken van het bestanddeel “opzettelijk”, maar heeft het bewezen verklaarde wel als “opzettelijk handelen” gekwalificeerd. Het vonnis waarvan beroep zal daarom worden vernietigd.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - voor zover thans nog aan de orde - onder 1 ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 22 januari 2016, op het eiland Bonaire, al dan niet opzettelijk, heeft bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval in zijn bezit en/of aanwezig heeft gehad, 4.9 gram cocaïne, althans een hoeveelheid van enige bereiding van cocaïne, en/of 34 hennepplanten, en/of 196.4 gram marihuana, althans een hoeveelheid hasjiesj en/of hennep, zijnde (een) middel(len) als bedoeld in artikel 1 van de Opiumwet 1960 BES en/of (een) middel(len) als bedoeld in de Regeling van 6 januari 2005 ter uitvoering van art. 3, eerste lid, onder f Opiumwet BES.
Bewezenverklaring
Het Hof acht bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1 is ten laste gelegd, met dien verstande:
hij op
of omstreeks29januari 2016, op het eiland Bonaire,
al dan nietopzettelijk
, heeft bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk gevalin zijn bezit en
/ofaanwezig heeft gehad, 4.9 gram cocaïne
, althans een hoeveelheid van enige bereiding van cocaïne,en
/of34 hennepplanten, en
/of196.4 gram marihuana
(hennep),
althans een hoeveelheid hasjiesj en/of hennep,zijnde
(een)middel
(len
)als bedoeld in artikel 1 van de Opiumwet 1960 BES
en/of (een) middel(len) als bedoeld in de Regeling van 6 januari 2005 ter uitvoering van art. 3, eerste lid, onder f Opiumwet BES.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen, zodat de verdachte hiervan zal worden vrijgesproken.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten zijn verbeterd (
cursief).
In het bijzonder verdient opmerking dat de vermelding van de datum “22 januari 2016” als een kennelijke misslag moet worden beschouwd. Immers, de in de tenlastelegging omschreven drugs zijn niet op 22 januari 2016, maar op 29 januari 2016 aangetroffen. De steller van de tenlastelegging heeft zich kennelijk laten leiden door de verkeerde datum in het proces-verbaal van bevindingen dat van het binnentreden in de woning van verdachte is opgemaakt. Nu uit het onderzoek ter terechtzitting blijkt dat voor de verdachte en zijn raadsvrouw kenbaar was dat het ten laste gelegde betrekking heeft op het aantreffen van drugs op 29 januari 2016, is de juiste datum in de bewezenverklaring opgenomen. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Overneming van de door het Gerecht in eerste aanleg gebezigde bewijsmiddelen
Het Hof kan zich volledig verenigen met de selectie en waardering van de bewijsmiddelen, die het Gerecht in eerste aanleg op pagina 4 en 5 van het vonnis heeft opgenomen. Het Hof neemt deze bewijsmiddelen over, verwijst daarnaar en legt deze ten grondslag aan zijn bewezenverklaring.
Bewijsoverwegingen
De raadsvrouw heeft vrijspraak bepleit en daartoe aangevoerd dat er sprake is van een onrechtmatige huiszoeking en dat daarom al het bewijs - in het bijzonder de in beslag genomen voorwerpen en de verklaringen van de verdachte - van het bewijs moet worden uitgesloten.
Het Hof overweegt als volgt.
Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat CIE-informatie een voldoende basis kan zijn voor de inzet van opsporingsbevoegdheden, mits die informatie concreet van aard en van voldoende gewicht is.
Aan de start van het opsporingsonderzoek jegens de verdachte is de volgende CIE-informatie ten grondslag gelegd:
“Een man met de bijnaam [bijnaam] uit de wijk Rincon is in het bezit van een revolver en een luchtdrukgeweer welke is omgebouwd tot een echte vuurwapen”en
“Met [bijnaam] wordt bedoeld: [naam van de verdachte], geboren op [datum in het jaar]1982 te Bonaire”.
Het eerste citaat heeft betrekking op gegevens die een informant in het vierde kwartaal van 2015 heeft aangeleverd; het tweede citaat volgt uit aanvullende informatie.
Het waarnemend hoofd van de CIE van het Korps Politie Caribisch Nederland heeft de informatie, gelet op de achtergrond van de informant en de door deze informant aangedragen gegevens, als betrouwbaar aangemerkt. De informatie is vervolgens op 27 januari 2016 verstrekt aan het Hoofd Opsporing van het Korps Politie Caribisch Nederland.
Het Hof stelt vast dat de hiervoor omschreven informatie niet alleen voor wat betreft het strafbare feit (bezit van een revolver en een omgebouwd luchtgeweer) concreet is, maar ook voor wat betreft de persoon van de verdachte (voornamen, achternaam, bijnaam, geboortedatum en geboorteplaats). Volgens de raadsvrouw zijn er op Bonaire, ook in Rincon, meerdere personen die worden aangeduid met de naam ‘[bijnaam]’, terwijl de verdachte niet op [datum in het jaar] 1982, maar op [dezelfde datum in het jaar] 1992 is geboren. De raadsvrouw gaat daarmee evenwel voorbij aan het feit dat de informatie ook de volledige naam van de verdachte bevat en dat de verdachte zelf een verklaring heeft gegeven voor het verkeerde geboortejaar: het jaar 1982 is op zijn identiteitspapieren vermeld (proces-verbaal van 1ste verhoor verdachte d.d. 29 januari 2016).
Anders dan de raadsvrouw meent, was nader onderzoek naar de CIE-informatie niet vereist. De CIE-informatie is immers als betrouwbaar aangemerkt; een zeker nader onderzoek ligt in dat betrouwbaarheidsoordeel besloten. Dat de informatie achteraf niet of niet geheel juist is gebleken (bij de verdachte is alleen een luchtdrukgeweer aangetroffen, dat niet was omgebouwd tot een echt vuurwapen), betekent niet dat dit oordeel niet op basis van de destijds beschikbare gegevens kon worden gegeven.
Gelet op de inhoud van de CIE-informatie kon naar het oordeel van het Hof redelijkerwijs worden vermoed dat in de woning van de verdachte één of meer vuurwapens aanwezig waren. Aangezien is binnengetreden met een bijzondere schriftelijke last van een hulpofficier van justitie, is volledig in overeenstemming met het bepaalde in artikel 13, derde lid, van de Vuurwapenwet BES gehandeld.
Het verweer wordt verworpen.
Strafbaarheid en kwalificatie van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde is telkens voorzien bij en strafbaar gesteld in de Opiumwet 1960 BES. Voor wat betreft de cocaïne is het voorzien bij artikel 3, eerste lid, onder C, en strafbaar gesteld in artikel 11, eerste lid, aanhef en onder a; voor wat betreft de hennep is het voorzien bij artikel 4, eerste lid, onder B, en strafbaar gesteld in artikel 11, tweede lid, aanhef en onder a. Het bewezen verklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
opzettelijk handelen in strijd met artikel 3, eerste lid, van de Opiumwet 1960 BES
en
opzettelijk handelen in strijd met artikel 4, eerste lid, van de Opiumwet 1960 BES.
Het bewezen verklaarde is strafbaar, nu geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid ervan opheffen of uitsluiten.
Strafbaarheid van de verdachte
De verdachte is strafbaar, nu geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid opheffen of uitsluiten.
Oplegging van straf
Bewezen is verklaard dat de verdachte opzettelijk een hoeveelheid van 4.9 gram cocaïne, een hoeveelheid van 196.4 gram hennep en 34 hennepplanten aanwezig heeft gehad in zijn woning.
Het Gerecht in eerste aanleg heeft de verdachte daarvoor veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden met aftrek van voorarrest.
De procureur-generaal heeft zich achter die beslissing geschaard en deze tot zijn eis gemaakt.
Het Hof overweegt als volgt.
Bij de bepaling van de op te leggen straf wordt gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarbij wordt rekening gehouden met de ernst van het bewezen verklaarde in verhouding tot andere strafbare feiten, zoals die onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijke strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Het Hof is met het Gerecht in eerste aanleg en de procureur-generaal van oordeel dat gelet op de ernst van het bewezen verklaarde niet kan worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die een onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt.
Dat geldt des te meer nu de verdachte reeds eerder voor soortgelijke feiten is veroordeeld en hij het bewezen verklaarde in de proeftijd van die veroordeling heeft gepleegd. Immers, bij vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van 7 mei 2014 is de verdachte wegens het overtreden van de artikelen 3 en 4 van de Opiumwet BES veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden met een proeftijd van 3 jaren. Die geheel voorwaardelijke veroordeling heeft de verdachte er kennelijk niet van weerhouden om zich wederom schuldig te maken aan overtreding van de Opiumwet BES.
Het Hof zal, evenals het Gerecht in eerste aanleg en de procureur-generaal, in het voordeel van de verdachte uitgaan van zijn verklaring dat alle aangetroffen drugs voor eigen gebruik bestemd waren.
Dat laat evenwel onverlet dat, gelet op de hoeveelheden en de recidive, geen ruimte bestaat voor een lagere straf dan opgelegd door het Gerecht in eerste aanleg en gevorderd door de procureur-generaal.
Het Hof komt derhalve tot de slotsom dat de opgelegde en gevorderde gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden in dit geval passend en geboden is. De verdachte zal daartoe dan ook worden veroordeeld.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is, behalve op de reeds aangehaalde wettelijke voorschriften, gegrond op de artikelen 31 en 60 van het Wetboek van Strafrecht BES.

BESLISSING

Het Hof:
vernietigt het vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, zittingsplaats Bonaire, van 11 mei 2016, voor zover aan hoger beroep onderworpen, en doet opnieuw recht als volgt;
verklaart bewezen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde feit, zoals hiervoor bewezen verklaard, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij;
kwalificeert het bewezen verklaarde als hiervoor omschreven;
verklaart het bewezen verklaarde strafbaar en de verdachte daarvoor strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot
een gevangenisstraf voor de 6 (zes) maanden;
bepaalt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht.
Dit vonnis is gewezen door mrs. E.J. van der Poel, H.J. Fehmers en S.A. Carmelia, leden van het Hof, en in tegenwoordigheid van de griffier ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao uitgesproken op 1 december 2016.
mr. E.J. van der Poel is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.