ECLI:NL:OGHACMB:2016:203

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
1 december 2016
Publicatiedatum
28 november 2018
Zaaknummer
300.00034/16 en 300.00017/16, en H 98/2016
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling wegens mishandeling en gewapende overval met gevangenisstraf

In deze zaak heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 1 december 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba. De verdachte, geboren in 1984 in Sint Maarten en thans gedetineerd in Bonaire, was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 36 maanden wegens mishandeling en een gewapende overval. De zaak kwam voor het Hof na een hoger beroep van de verdachte, die de opgelegde straf aanvocht.

Tijdens de zitting in hoger beroep op 10 november 2016 heeft het Hof kennisgenomen van de vordering van de procureur-generaal, mr. M.L.A. Angela, die bevestiging van het vonnis van de eerste aanleg heeft gevorderd. Het Hof heeft de argumenten van de verdachte en zijn raadsvrouw, mr. M.M.A. Domingo-van Lieshout, gehoord. De verdachte had aangevoerd dat er onvoldoende rekening was gehouden met strafverminderende omstandigheden.

Het Hof heeft het vonnis van de eerste aanleg bevestigd, met uitzondering van enkele overwegingen omtrent de strafbaarheid van het derde feit. Het Hof oordeelde dat de verdachte de grenzen van noodzakelijke verdediging had overschreden en dat zijn reactie op de aanranding door [A] disproportioneel was. De omstandigheden van de zaak, waaronder de ernst van de gewapende overval, rechtvaardigden de opgelegde straf. Het Hof concludeerde dat de door het Gerecht in eerste aanleg opgelegde straf een juiste reactie was op de bewezen feiten, en dat de dagen in voorarrest in mindering zouden worden gebracht op de gevangenisstraf.

Uitspraak

Strafzaken over 2016 | AV
Datum uitspraak: 1 december 2016
Zaaknummer: H 98/2016
Parketnummers: 300.00034/16 en 300.00017/16
Tegenspraak

GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE

van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
S T R A F V O N N I S
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, zittingsplaats Bonaire, van 24 juni 2016 in de strafzaak tegen de verdachte:

[naam van de verdachte],

geboren op [een datum in het jaar] 1984 in Sint Maarten,
wonende te Sint Eustatius, [adres],
thans gedetineerd in Bonaire.
Procesgang en onderzoek van de zaak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 24 juni 2016, zoals daarvan blijkt uit het proces-verbaal van die terechtzitting, alsmede van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van 10 november 2016 in Bonaire.
Het Hof heeft kennisgenomen van de vordering van de (waarnemend) procureur-generaal, mr. M.L.A. Angela, en van hetgeen door de verdachte en diens raadsvrouw, mr. M.M.A. Domingo-van Lieshout, naar voren is gebracht.
De procureur-generaal heeft gevorderd dat het Hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen.
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden met aftrek van voorarrest; voorts is het in beslag genomen kapmes verbeurd verklaard en zijn de overige in beslag genomen voorwerpen onttrokken aan het verkeer.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld.
Vonnis waarvan beroep
Het Hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en met de redengeving waarop dit berust, behoudens ten aanzien van de overwegingen omtrent de strafbaarheid van het onder 3 bewezen verklaarde. Voorts is het Hof van oordeel dat, in verband met het verweer van de verdediging, aanvulling van de strafmotivering op zijn plaats is.
Strafbaarheid van het onder 3 bewezen verklaarde
Anders dan het Gerecht in eerste aanleg is het Hof van oordeel dat niet kan worden geconcludeerd dat het niet noodzakelijk was dat de verdachte zich verdedigde tegen de aanranding door [A]. Dat betekent overigens niet dat de verdachte een beroep op noodweer dan wel noodweerexces toekomt. Het Hof overweegt daartoe het navolgende.
Van belang zijn de volgende feiten en omstandigheden:
  • de verdachte heeft [A] in de avond van 15 februari 2016 gebeld om te vragen naar het geld dat [A] hem verschuldigd was ($ 10,--);
  • nadat [A] de verdachte had verteld dat hij het geld die avond niet kon teruggeven, heeft de verdachte gezegd dat hij zijn geld zou komen halen en dat [A] wel zou zien wat er zou gebeuren als hij het niet zou hebben;
  • de verdachte is vervolgens naar de woning van de vriendin van [A] gegaan, alwaar [A] zich op dat moment bevond;
  • toen de verdachte voor die woning stond, liet hij - onder luidkeels gevloek - blijken zijn geld te willen hebben;
  • [A] stond op dat moment in het portiek van de woning;
  • nadat de verdachte tegen [A] zei dat hij naar hem toe zou komen en hem een aantal klappen zou geven, heeft [A] zijn schoenen aangedaan en zijn bril afgezet om vervolgens zelf naar de verdachte toe te gaan en hem een harde klap te geven;
  • de verdachte heeft daarop gereageerd door [A] vast te pakken, bij zijn nek te pakken en van zich af te duwen;
  • zowel de verdachte als [A] vielen op de grond;
  • de verdachte heeft [A], terwijl deze viel, een eerste klap gegeven;
  • daarop volgde nog een aantal klappen van de verdachte;
  • de verdachte is vervolgens weggerend;
  • [A] bleek zowel aan de linkerzijde als aan de rechterzijde van het gezicht een verwonding te hebben opgelopen;
  • de verwonding aan de linkerzijde van het gezicht moest worden gehecht en de verwonding aan de rechterzijde moest worden gelijmd.
Het Hof is van oordeel dat de uitlating van de verdachte dat hij naar [A] zou komen en hem een aantal klappen zou geven, onvoldoende is om te kunnen vaststellen dat voor [A] sprake was van een onmiddellijk dreigend gevaar voor een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. De enkele vrees voor zo’n aanranding is daartoe immers niet voldoende.
Dat maakt dat de klap die [A] aan de verdachte heeft gegeven, moet worden aangemerkt als een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. In aanmerking genomen dat die klap hard was en dat het onduidelijk is gebleven in hoeverre de verdachte zich daaraan op dát moment nog kon onttrekken, heeft het Gerecht in eerste aanleg naar het oordeel van het Hof ten onrechte geoordeeld dat geen sprake is geweest van de situatie dat de verdachte zich verdedigde tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door het slachtoffer.
De verdachte komt evenwel, op grond van andere redenen, geen beroep op noodweer dan wel noodweerexces toe. Naar het oordeel van het Hof heeft de verdachte de grenzen van de noodzakelijke verdediging overschreden; de reactie van de verdachte op de klap van [A] was disproportioneel, terwijl niet aannemelijk is geworden dat die overschrijding het onmiddellijk gevolg was van de hevige gemoedsbeweging die door de aanranding door [A] is veroorzaakt. Het Hof is van oordeel dat die overschrijding veeleer is terug te voeren op de reeds bestaande kwaadheid jegens [A]. Daarom strandt een beroep op noodweer dan wel noodweerexces.
Aanvulling van de strafmotivering
De raadsvrouw heeft bepleit dat zal worden volstaan met een lagere straf dan is opgelegd door het Gerecht in eerste aanleg en is gevorderd door de procureur-generaal. Zij heeft daartoe aangevoerd dat met een aantal strafverminderende omstandigheden onvoldoende rekening is gehouden.
In reactie op dit strafmaatverweer stelt het Hof voorop dat met name vanwege de ernst van het onder 1 bewezen verklaarde feit (de gewapende overval op een Chinees restaurant) niet kan worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die een onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt. In dat verband merkt het Hof op dat bij een dergelijke overval - een overval waarbij sprake is geweest van bedreiging met een kapmes - in het algemeen een langdurige gevangenisstraf aangewezen is. Dat geldt, gelet op de aard en de ernst van dit strafbare feit, ook voor zogenaamde first offenders.
De raadsvrouw heeft naar voren gebracht dat uit de stukken niet valt op te maken of de gemeenschap van Sint Eustatius in dit geval werkelijk was geschokt door de daad van de verdachte, terwijl aangeefster [B] en getuige [C] hebben verklaard geen slachtofferhulp nodig te hebben. Die omstandigheden doen echter in het geheel niet ter zake. De algemene ervaring leert immers dat de gemeenschap door zo’n daad wordt geschokt, terwijl zowel aangeefster als de getuige [C] duidelijk gevoelens van angst en onveiligheid hebben gehad. Aangeefster heeft dat als volgt onder woorden gebracht:
“Ik hield [C] vast. Ik was heel erg aan het bibberen van angst.”De getuige [C] heeft zich in soortgelijke bewoordingen uitgerukt:
“Wij bibberden van angst en omhelsden elkaar.”
In het voordeel van de verdachte wordt wel meegewogen dat hij vrijwel direct openheid van zaken heeft gegeven en zijn spijt heeft betuigd. Die spijtbetuiging komt op het Hof authentiek over. Van die omstandigheden gaat een strafverminderende werking uit, maar dat is naar het oordeel van het Hof ook tot uitdrukking gebracht in de door het Gerecht in eerste aanleg opgelegde en door de procureur-generaal gevorderde gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden. Dat geldt eens te meer, nu de verdachte zich niet alleen aan deze overval, maar ook aan twee andere strafbare feiten schuldig heeft gemaakt.
Het Hof is tot de slotsom gekomen dat de door het Gerecht in eerste aanleg en door de procureur-generaal gevorderde straf een juiste reactie is op de bewezen verklaarde feiten.
In aanmerking genomen dat daarop alle dagen die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, in mindering zullen worden gebracht, valt niet goed in te zien welk belang van de verdachte thans (nog) is gediend bij de klacht dat de beslissing van de rechter-commissaris om de voorlopige hechtenis met ingang van 12 mei 2016 te schorsen, pas op 16 mei 2016 is uitgevoerd. Ook die dagen zullen namelijk in mindering worden gebracht op de opgelegde gevangenisstrafstraf.

BESLISSING

Het Hof:
bevestigt het vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, zittingsplaats Bonaire van 24 juni 2016, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit vonnis is gewezen door mrs. S.A. Carmelia, E.J. van der Poel en H.J. Fehmers, leden van het Hof, en in tegenwoordigheid van de griffier ter openbare terechtzitting van het Hof in Bonaire uitgesproken op 1 december 2016.
mr. E.J. van der Poel is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.