ECLI:NL:OGHACMB:2016:2

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
23 februari 2016
Publicatiedatum
1 maart 2016
Zaaknummer
AR 643/11 - ghis 63801 - H 283/13
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring en bezit van een perceel domeingrond in Aruba

In deze zaak heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 23 februari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen [appellant] en [geïntimeerde] betreffende een perceel domeingrond in Aruba. [Appellant] stelt dat hij het perceel door verjaring heeft verkregen, terwijl [geïntimeerde] betoogt dat zij het perceel in bezit heeft gekregen en dat zij rechthebbende is geworden door verkrijgende verjaring. Het Hof oordeelt dat [geïntimeerde] het perceel nooit in bezit heeft gekregen, en dat zij het dus ook niet door verjaring heeft verkregen. Het Hof verleent [appellant] toelating om kosteloos in hoger beroep te procederen en vernietigt het vonnis waarvan beroep. Het Hof verklaart voor recht dat [appellant] erfpachter is van het perceel en beveelt [geïntimeerde] om binnen drie maanden na betekening van het vonnis te beginnen met de wegneming van het gebouw dat op het perceel is gebouwd. Tevens worden dwangsommen opgelegd voor het geval [geïntimeerde] niet aan de bevelen voldoet. De proceskosten worden aan [geïntimeerde] opgelegd.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2016 Vonnis no.:
Registratienummer: AR 643/11 - ghis 63801 - H 283/13
Uitspraak: 23 februari 2016
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
V O N N I S
in de zaak van:
[appellant],
wonende in Aruba,
oorspronkelijk eiser in conventie, verweerder in reconventie,
thans appellant,
gemachtigde: mr. R. Marchena,
tegen
[geïntimeerde],
wonende in Aruba,
oorspronkelijk gedaagde in conventie, eiseres in reconventie,
thans geïntimeerde,
gemachtigde: mr. M.O. Lopez.
De partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.

1.Het verdere verloop van de procedure

1.1
Bij vonnis van 21 april 2015 heeft het Hof een comparitie van partijen gelast.
1.2
Op 15 september 2015 heeft de comparitie van partijen plaatsgevonden.
1.3
Op 17 november 2015 heeft [appellant] een akte ingediend. Daarbij heeft hij zijn subsidiaire eis vermeerderd. Op 19 januari 2016 heeft [geintimeerde] een antwoordakte ingediend.
1.4
Vonnis is gevraagd en bepaald op heden.

2.De verdere beoordeling

2.1
Gelet op het overgelegde bewijs van onvermogen zal het Hof [appellant] toelating verlenen om in hoger beroep kosteloos te procederen. [geïntimeerde] is van rechtswege toegelaten om in hoger beroep kosteloos procederen. Gelet op art. 880 lid 2 Rv behoeft zij daarvoor geen beslissing omtrent toelating te verkrijgen van het Hof.
2.2
Tussen partijen staat het volgende vast.
2.2.1
Blijkens een akte van vestiging van 10 april 1979 heeft het toenmalige eilandgebied Aruba een perceel domeingrond, groot 606 m2, gelegen te Moko in Aruba, kadastraal bekend als Eerste afdeling Sectie L nummer 1682 (hierna: het [appellant]-perceel) in erfpacht uitgegeven aan [appellant]. [appellant] was toen zestien jaar oud en werd vertegenwoordigd door zijn vader. Het perceel heeft het adres Moko 42.
2.2.2 [
geïntimeerde] heeft een aangrenzend perceel in erfpacht (perceel I-L-1683, hierna: het [geïntimeerde]-perceel). Het adres is Moko 42A.
2.2.3 [
geïntimeerde] heeft een betonnen gebouw doen bouwen op een deel van het [geïntimeerde]-perceel. Dit gebouw overschrijdt diverse perceelsgrenzen, onder meer de grens met het [appellant]-perceel, zodat ongeveer 31% van het [appellant]-perceel is bebouwd met dit gebouw. De bouwwerkzaamheden zijn in 1981 aangevangen. In het gebouw is de Baloon Pub gevestigd geweest.
2.2
In dit geding heeft [appellant] bij inleidend verzoekschrift gevorderd, verkort weergegeven, dat het GEA [geïntimeerde] zal bevelen het op het [appellant]-perceel gebouwde weg te nemen, op straffe van verbeurte van dwangsommen, althans [geïntimeerde] zal veroordelen tot schadevergoeding van Afl. 36.000,00, althans een andere beslissing zal nemen.
In reconventie heeft [geïntimeerde] gevorderd, verkort weergegeven, dat het GEA voor recht zal verklaren dat [geïntimeerde] rechthebbende is geworden van het [appellant]-perceel, althans [appellant] zal veroordelen tot betaling van de waarde van dat perceel.
Het GEA heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen en de primaire vordering van [geïntimeerde] toegewezen. Hiertegen is het hoger beroep gericht.
2.3
Bij memorie van grieven heeft [appellant] zijn vordering gewijzigd en gevorderd, verkort weergegeven, dat het Hof, uitvoerbaar bij voorraad, voor recht zal verklaren dat [appellant] rechthebbende is van het recht van erfpacht op het [appellant]-perceel, althans op het gedeelte daarvan dat niet is bebouwd, en [geïntimeerde] zal bevelen het op het [appellant]-perceel gebouwde weg te nemen, op straffe van verbeurte van dwangsommen, althans [geïntimeerde] zal veroordelen tot schadevergoeding van Afl. 23.000,00, althans een andere beslissing zal nemen.
2.4 [
geïntimeerde] heeft bij memorie van antwoord bezwaar gemaakt tegen de eiswijziging in de memorie van grieven. Dit bezwaar wordt verworpen.
Die eiswijziging is tijdig ingediend en niet in strijd met de eisen van een goede procesorde.
2.5
Bij akte van 17 november 2015 heeft [appellant] zijn subsidiaire eis vermeerderd door in plaats van een schadevergoeding van Afl. 23.000,00, thans een schadevergoeding van Afl. 84.840,00 te vorderen. In het midden kan blijven of deze eisvermeerdering in dit stadium toelaatbaar is, omdat het Hof, gelet op de hierna te motiveren beoordeling van de primaire eis van [appellant], niet toekomt aan beoordeling van zijn subsidiaire eis.
2.6
Het GEA heeft overwogen dat het beroep van [geintimeerde] op verkrijgende verjaring slaagt. Hiertegen is grief 1 gericht.
2.7
Bij de descente van 17 juni 2014 heeft de voorzitter van het Hof hierover een voorshands oordeel uitgesproken. Het Hof komt thans in zoverre van dat voorshands oordeel terug dat het oordeelt dat erfpacht een zakelijk recht is (art. 5:85 lid 1 BW) dat verkregen kan worden door verkrijgende verjaring, dat wil zeggen door onafgebroken bezit, te goeder trouw, van tien jaren (art. 3:99 BW) of bij gebreke van goede trouw van twintig jaren (art. 3:105 jo. 3:306 BW).
2.8 [
geïntimeerde] heeft gesteld dat [appellant] en zijn ouders toestemming aan [geïntimeerde] hebben gegeven om het [appellant]-perceel te bebouwen. De reden voor die toestemming, die in familieverband werd gegeven, was dat de overheid (de Dienst Infrastructuur en Planning (DIP)) verlangde dat [appellant] het perceel zou bebouwen en dreigde met opzegging van de erfpachtovereenkomst, indien [appellant] dat niet tijdig zou doen. [appellant] beschikte niet over de middelen daarvoor en [geïntimeerde] wel. Doordat [geïntimeerde] met voornoemde toestemming het [appellant]-perceel is gaan bebouwen, heeft zij het in bezit gekregen, althans het bebouwde gedeelte ervan, aldus [geïntimeerde].
[appellant] heeft betwist dat de door [geïntimeerde] gestelde toestemming is gegeven.
2.9
Onder het oude recht was voor verkrijging door verjaring vereist, onder meer, dat het bezit ondubbelzinnig was. Naar huidig recht wordt het ondubbelzinnigheidsvereiste geacht in het begrip ‘bezit’ zelf besloten te liggen.
2.1
Veronderstellenderwijs neemt het Hof aan dat toestemming is gegeven zoals door [geïntimeerde] is gesteld. Die toestemming moet redelijkerwijs begrepen worden als een toestemming om op het [appellant]-perceel op eigen kosten te bouwen en om het aldus gebouwde te gebruiken. Die toestemming kan redelijkerwijs niet begrepen worden als een afstand van ieder recht, voor eens en voor altijd, op het appellant]-perceel of op het gedeelte dat volgens de toestemming bebouwd mocht worden. [geïntimeerde] moest de toestemming redelijkerwijs aldus opvatten dat zij rekening moest houden met de mogelijkheid dat [appellant] te eniger tijd het door haar bebouwde gedeelte van het [appellant]-perceel voor eigen gebruik zou opeisen. Aanwijzingen voor de conclusie dat de toestemming niet als een volledig prijsgeven van ieder recht bedoeld kan zijn, zijn dat niet is gesteld of gebleken dat [geïntimeerde] voor de gestelde toestemming aan [appellant] of zijn ouders heeft betaald, dat de jaarlijkse canon voor het [appellant]-perceel kennelijk altijd voor rekening van [appellant] is blijven komen en dat geen inspanningen zijn gesteld of gebleken om de tenaamstelling van het erfpachtsrecht te wijzigen.
De aanvang van de bouwwerkzaamheden en ingebruikneming van het gebouw door [geïntimeerde], met de (veronderstellenderwijs gegeven) toestemming van [appellant] en zijn ouders, hebben dus geen bezit van [geïntimeerde] doen aanvangen, maar een houderschap van [geïntimeerde] voor [appellant]. Een later moment van bezitsverkrijging is gesteld noch gebleken (zie art. 3:112 BW). [geïntimeerde] heeft gesteld dat [appellant] in 1981/1982 op het adres Moko 42 woonde, de bouwwerkzaamheden heeft kunnen waarnemen en zich nooit tegen de bouw heeft verzet, maar daaruit kan geen moment van bezitsverkrijging worden afgeleid.
Aangenomen moet worden dat [geïntimeerde] het [appellant]-perceel nooit in bezit heeft gekregen, ook niet het bebouwde gedeelte ervan, en dat zij het dus ook niet door verjaring heeft verkregen. De grief slaagt.
2.11
Uit het voorgaande volgt dat [appellant] erfpachter is gebleven van het [appellant]-perceel. Daarom dient de in hoger beroep door [appellant] gevorderde verklaring voor recht te worden toegewezen (waarbij het Hof de wettelijke term zal gebruiken waarop [appellant] kennelijk het oog heeft) en dient de primaire vordering van [geïntimeerde] te worden afgewezen.
2.12
Niet is betwist dat de bouw van het gebouw is aangevangen in 1981 en het gebouw er dus al heel lang staat, dat het een betonnen gebouw is dat één geheel vormt en deels op andere percelen staat dan het [appellant]-perceel en dat het lange tijd door [geïntimeerde] in gebruik is geweest als pub. Gelet daarop is het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat [appellant] verlangt dat het van de ene dag op de andere wordt weggenomen. Niettemin heeft hij er wel recht op te verlangen dat dit uiteindelijk gebeurt. Een erfpachter behoeft niet te dulden dat een ander een gebouw op de door hem in erfpacht verkregen onroerende zaak heeft. In de (veronderstellenderwijs gegeven) toestemming ligt niet besloten dat [appellant] dat wel zou moeten blijven dulden. Bij het vaststellen van een redelijke termijn voor wegneming dient rekening ermee te worden gehouden dat het gebouw niet in gebruik is. Bij de comparitie van partijen van 15 september 2015 heeft [geïntimeerde] verklaard dat de exploitatie in 2009 is gestaakt en dat het gebouw sindsdien leeg staat. Dit strookt met de opmerking in het waardebepalingsrapport van 10 maart 2011 dat het gebouw ten tijde van de waarneming van de rapporteur niet in gebruik was.
De vordering van [appellant] ter zake van het bevel tot wegneming zal daarom worden toegewezen onder de in het dictum omschreven modaliteiten, waarbij het Hof ook de modaliteiten van de gevorderde dwangsommen zal bepalen.
2.13
De primaire vordering van [appellant] is in zoverre toewijsbaar. Daarom komt het Hof niet toe aan beoordeling van de subsidiaire vordering van [appellant].
2.14
De subsidiaire vordering van [geïntimeerde] zal worden afgewezen. Niet kan worden aangenomen dat [appellant] ongerechtvaardigd is verrijkt. Onvoldoende is gesteld om aan te nemen dat [appellant] voordeel heeft genoten van het gebouw.
2.15
Grief 1 slaagt. De andere grieven kunnen onbesproken blijven. Het vonnis waarvan beroep dient te worden vernietigd. [geïntimeerde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in beide instanties.
2.16
Het Hof wijst partijen en hun advocaten er voor de goede orde op dat [appellant] niet verplicht is dit vonnis ten uitvoer te doen leggen en dat de mogelijkheid blijft bestaan dat partijen in der minne overeenkomen dat [geïntimeerde] een geldbedrag aan [appellant] betaalt en dat [appellant] zich daartegenover verbindt af te zien van tenuitvoerlegging van het onderhavige vonnis.
B E S L I S S I N G
Het Hof:
verleent [appellant] toelating om in hoger beroep kosteloos te procederen;
vernietigt het vonnis waarvan beroep;
en opnieuw rechtdoende:
verklaart voor recht dat [appellant] erfpachter is van het perceel domeingrond,
groot 606 m2, gelegen te Moko in Aruba, kadastraal bekend als Eerste afdeling Sectie L nummer 1682;
beveelt [geïntimeerde] om binnen drie maanden na betekening van dit vonnis een aanvang te maken met de daadwerkelijke wegneming van het betonstenen gebouw, voor zover dat is gebouwd op het perceel domeingrond, groot 606 m2, gelegen te Moko in Aruba, kadastraal bekend als Eerste afdeling
Sectie L nummer 1682;
beveelt [geïntimeerde] om binnen twee maanden na de dag van aanvang van de hiervoor bedoelde daadwerkelijke wegneming, deze wegneming te voltooien;
bepaalt dat indien [geïntimeerde] niet aan voornoemde bevelen voldoet, zij dadelijk opeisbare dwangsommen verbeurt van Afl. 1.000,00 per week, of gedeelte van een week dat zij niet aan de bevelen voldoet, met een maximum van
Afl. 25.000,00;
wijst af het over en weer meer of anders gevorderde;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in eerste aanleg, aan de zijde van [appellant] gevallen en begroot op Afl. 634,00 aan verschotten en
Afl. 3.375,00 aan salaris voor de gemachtigde;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [appellant] gevallen en tot op heden begroot op Afl. 1.069,00 aan verschotten en Afl. 5.100,00 aan salaris voor de gemachtigde;
verklaart voornoemde bevelen, bepaling over de dwangsommen en proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mrs. G.C.C. Lewin, S. Verheijen en D. Radder, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Aruba uitgesproken op 23 februari 2016 in tegenwoordigheid van de griffier.