ECLI:NL:OGHACMB:2016:192

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
10 augustus 2016
Publicatiedatum
30 augustus 2017
Zaaknummer
HLAR 78888/16
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om openbaarmaking van documenten na uitspraak bestuursrecht

In deze zaak heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 10 augustus 2016 uitspraak gedaan op een verzoek van de stichting Caribbean Research & Management of Biodiversity Foundation (Carmabi) om openbaarmaking van documenten. Dit verzoek volgde op een eerdere uitspraak van het Hof op 8 april 2016, waarin het Hof had bepaald dat de minister van Verkeer, Vervoer en Ruimtelijke Planning bepaalde documenten openbaar moest maken. Carmabi stelde dat de minister niet volledig aan deze uitspraak had voldaan en verzocht het Hof om te bepalen dat de minister alsnog de documenten openbaar maakt.

Het Hof heeft de ontvankelijkheid van het verzoek beoordeeld en geconcludeerd dat Carmabi belang had bij het verzoek, ondanks de stelling van de minister dat hij volledig gevolg had gegeven aan de eerdere uitspraak. Het Hof heeft vastgesteld dat de minister inderdaad enkele documenten niet volledig openbaar had gemaakt, en dat er geen wettelijke grondslag was voor de weigering van openbaarmaking van bepaalde informatie. Het Hof heeft de minister opgedragen om binnen vijf werkdagen de documenten aan Carmabi te verstrekken, met uitzondering van enkele specifieke informatie die niet openbaar gemaakt hoeft te worden.

De uitspraak benadrukt het belang van transparantie en de verplichting van bestuursorganen om gevolg te geven aan rechterlijke uitspraken. Het Hof heeft de minister ook veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten aan Carmabi, wat de financiële impact van de procedure onderstreept. Deze uitspraak is een belangrijke stap in de rechtsbescherming van burgers en organisaties die toegang tot informatie wensen.

Uitspraak

HLAR 78888/16
Datum uitspraak: 10 augustus 2016
gemeenschappelijk hof van jusTitie
van aruba, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op een verzoek om het treffen van een voorziening wegens het geen gevolg geven aan een uitspraak (artikel 98, derde lid, gelezen in samenhang met artikel 99 van de Landsverordening administratieve rechtspraak Curaçao; hierna: Lar) van:
de stichting Carribean Research & Management of Biodiversity Foundation (hierna: Carmabi), gevestigd te Curaçao,
verzoekster,
Procesverloop
Bij uitspraak van 8 april 2016 in zaak nr. 74649/15 (ECLI:NL:OGHACMB:2016:12) heeft het Hof het door Carmabi tegen een besluit van de minister van Verkeer, Vervoer en Ruimtelijke Planning van 9 december 2015 ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd voor zover daarbij is geweigerd de documenten, in die uitspraak genummerd 1, 2, 3, 4, 6 (kennelijk gelijk aan 16) 8, 9, 10, 11, 12, 13, 15, 17, 18, 19, 20, 21, 22, 23, 24, 25, 26 en 27, openbaar te maken. Voorts heeft het bepaald dat de minister binnen twee weken na verzending van die uitspraak de vermelde documenten openbaar maakt.
Op 22 april 2016 heeft de minister drie ordners met documenten aan Carmabi verstrekt. Carmabi stelt dat de minister die documenten niet toereikend openbaar heeft gemaakt en verzoekt het Hof om te bepalen dat de minister alsnog volledig gevolg geeft aan de uitspraak van 8 april 2016.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het Hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 juni 2016, waar Carmabi, vertegenwoordigd door haar directeur P. Stokkermans, bijgestaan door mr. S.A. in 't Veld, advocaat, en de minister, vertegenwoordigd door mr. A.C. van Hoof, advocaat, zijn verschenen.
Overwegingen
Ingevolge artikel 50, vierde lid, van de Lar, kan het Gerecht, indien het het beroep gegrond verklaart, het bestuursorgaan opdragen een handeling te verrichten met inachtneming van die uitspraak. Het Gerecht kan een termijn stellen voor het verrichten van deze handeling.
Ingevolge artikel 97, eerste lid, geeft een bestuursorgaan, indien het naar zijn oordeel aan een onherroepelijke uitspraak van het Gerecht, bedoeld in artikel 49, voor zover deze niet verplicht tot betaling van een bepaald geldbedrag, geen of geen volledig gevolg kan geven binnen de bij de uitspraak gestelde termijn, daarvan kennis aan de andere partijen. Indien het niet of niet volledig gevolg geven zijn oorzaak vindt in nieuwe feiten of omstandigheden die zich hebben voorgedaan nadat de beschikking waarop de uitspraak betrekking heeft, is gegeven, doet het bestuursorgaan daarvan gelijktijdig mededeling.
Ingevolge artikel 98, eerste lid, kunnen, indien een kennisgeving zonder mededeling of geen kennisgeving als bedoeld in artikel 97, eerste lid, is gedaan, de andere partijen zich tot het Gerecht wenden met het verzoek om te bepalen dat het bestuursorgaan alsnog aan de uitspraak van het Gerecht gevolg geeft.
Ingevolge het derde lid kan, indien de grief dat niet of niet volledig aan de uitspraak van het Gerecht gevolg is gegeven gegrond wordt bevonden, het Gerecht uitspreken dat het bestuursorgaan alsnog binnen een door het Gerecht te stellen termijn aan de uitspraak van het Gerecht gevolg dient te geven. In dat geval bepaalt het Gerecht tevens dat, indien en zolang het bestuursorgaan aan de uitspraak geen of geen volledig gevolg geeft, het door hem aan te wijzen overheidslichaam aan partijen, bedoeld in het eerste lid, een door het Gerecht vast te stellen dwangsom verbeurt.
Ingevolge het vierde lid is op de uitspraak, bedoeld in het derde lid, artikel 50 van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 99 komen de in de artikelen 97 en 98 aan het Gerecht toegekende bevoegdheden toe aan het Hof indien een bestuursorgaan geen of geen volledig gevolg geeft aan een uitspraak van het Hof, bedoeld in artikel 78.
Ontvankelijkheid van het verzoek
De minister betoogt dat het verzoek van Carmabi niet-ontvankelijk is, omdat hij binnen de in de uitspraak van 8 april 2016 daartoe gestelde termijn volledig gevolg heeft gegeven aan die uitspraak en Carmabi daarom bij het verzoek geen belang heeft.
2.1. Carmabi beoogt met het verzoek te bereiken dat informatie uit de aan haar verstrekte documenten met inachtneming van de uitspraak van 8 april 2016 alsnog openbaar wordt gemaakt.
2.2. Daarin wordt Carmabi gevolgd. Er is geen grond om op voorhand te oordelen dat Carmabi dat met het verzoek niet kan bereiken en daarom bij het verzoek geen belang heeft. De stelling van de minister dat hij binnen de daartoe gestelde termijn aan de uitspraak van 8 april 2016 volledig gevolg heeft gegeven, vergt een inhoudelijke beoordeling van het verzoek en biedt daarom evenmin grond voor het oordeel dat het niet‑ontvankelijk is.
Het betoog van de minister faalt.
3. Voorts betoogt de minister dat het verzoek niet-ontvankelijk is, omdat hij geen kennisgeving als bedoeld in artikel 97, eerste lid, van de Lar, heeft gedaan en daarom niet is voldaan aan het vereiste voor het doen van een verzoek op de voet van artikel 98, eerste lid.
3.1. Ook dit betoog faalt. Voor het indienen van een verzoek, bedoeld in artikel 98, eerste lid, van de Lar, is niet vereist dat de minister een kennisgeving als bedoeld heeft gedaan. Deze bepaling geeft partijen de bevoegdheid om een verzoek als bedoeld te doen, ook als geen zodanige kennisgeving is gedaan.
4. De minister wordt evenmin gevolgd in zijn betoog dat het verzoek niet‑ontvankelijk is, omdat in het verzoekschrift niet uitdrukkelijk is uiteengezet waartoe het verzoek strekt en voor de door Carmabi verzochte voorziening geen wettelijke grondslag bestaat.
Carmabi heeft in haar verzoekschrift verwezen naar de artikelen 98 en 99 van de Lar en verzoekt het Hof te bepalen, welke informatie uit de aan haar verstrekte documenten met inachtneming van de uitspraak van 8 april 2016 alsnog openbaar gemaakt moet worden. Bij het verzoekschrift heeft Carmabi als productie 5 de door haar opgestelde "Lijst te verkrijgen documenten Lar zaak Oostpunt op grond van vonnis HLAR 74649/15 d.d. 8 april 2016" overgelegd, waarop zij per document heeft vermeld tot welke informatieverstrekking de minister volgens haar is gehouden en of de minister daaraan al dan niet heeft voldaan. Aldus is duidelijk dat Carmabi het Hof verzoekt te bepalen, dat en hoe de minister alsnog aan de uitspraak van 8 maart 2016 gevolg geeft. Blijkens het verweerschrift heeft de minister het verzoek ook aldus opgevat. Hij heeft zich daarin gemotiveerd op het standpunt gesteld dat hij tijdig aan de uitspraak van 8 april 2016 gevolg heeft gegeven. Voor de stelling van de minister dat Carmabi het Hof verzoekt een voorziening te treffen, waarin artikel 98, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 99 van de Lar, niet voorziet, bestaat daarom geen grond.
Dit betoog faalt evenzeer.
Beoordeling van het verzoek
5. Het Hof heeft de documenten die de minister ter uitvoering van de uitspraak van 8 april 2016 aan Carmabi heeft verstrekt vergeleken met die, welke onder embargo aan het Hof zijn overgelegd.
6. Het verzoek heeft geen betrekking op document 10. Voorts is niet in geschil dat de documenten 3, 6 (kennelijk gelijk aan 16), 8, 11, 18, 19, 21 en 27 door de minister openbaar zijn gemaakt en de minister in zoverre aan de uitspraak van 8 april 2016 gevolg heeft gegeven. Ook document 17 is openbaar gemaakt.
7. Het Hof heeft in rechtsoverwegingen 20 en 21 van de uitspraak van 8 april 2016 overwogen dat de minister de documenten 1, 2, 4, 13, 20, 22, 23, 24, 25 en 26 openbaar moet maken.
7.1. De documenten 4 en 23 zijn geheel openbaar gemaakt. Uit de documenten 1, 2, 13, 20, 22, 24, 25 en 26 is ten onrechte informatie niet openbaar gemaakt. Anders dan de minister ter zitting heeft betoogd, biedt de uitspraak van 8 april 2016 hem geen ruimte om met betrekking tot deze documenten alsnog de weigeringsgronden van de Landsverordening openbaarheid van bestuur toe te passen. De grief is in zoverre gegrond.
8. Ten aanzien van document 9 heeft het Hof in rechtsoverweging 19 van de uitspraak van 8 april 2016 overwogen dat de minister de mogelijkheid heeft om bij openbaarmaking daarvan de vermelding van de functionaris, conform wiens advies de raad van ministers het desbetreffende besluit heeft genomen, niet openbaar te maken. Van die mogelijkheid heeft de minister gebruik gemaakt. Daarbij is echter ten onrechte ook de datum van dit advies niet openbaar gemaakt. De grief is ook in zoverre gegrond.
9. Ingevolge voormelde rechtsoverweging mag de minister de openbaarmaking van in de documenten 12 en 15 opgenomen namen en functie van de commissieleden en de in die documenten neergelegde persoonlijke beleidsopvattingen achterwege laten.
9.1. In document 12 heeft de minister de namen van de commissieleden niet openbaar gemaakt. Rechtsoverweging 19 bood hem daartoe de mogelijkheid.
Voorts heeft het Hof in rechtsoverweging 17 van de uitspraak van 8 april 2016 overwogen, dat een persoonlijke beleidsopvatting een opvatting, voorstel, aanbeveling of conclusie is van een of meer personen over een bestuurlijke aangelegenheid en de daartoe aangevoerde argumenten, waarvan openbaarmaking mag worden geweigerd, omdat in de onderlinge ambtelijke verhouding en in de verhouding minister-ambtenaar de vrijheid moet bestaan openhartig van gedachten te wisselen. De informatie in de documenten 12 en 15 die niet openbaar is gemaakt bevat zodanige opvattingen. In aansluiting bij de Nederlandse rechtspraak terzake (uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 2 april 2014 in zaak nr. 201211002/1/A3, ECLI:NL:RVS:2014:1153) overweegt het Hof voorts dat een opvatting een persoonlijke beleidsopvatting blijft, ook indien die opvatting niet te herleiden is tot een bepaalde persoon. Voorts is van belang dat de gedachtewisseling die op basis van de documenten 12 en 15 heeft plaatsgevonden, heeft geleid tot een standpunt van de minister over de ontwerp‑Landsverordening herziening Oostpunt tot wijziging van het Eilandelijk Ontwikkelingsplan, welk standpunt door de verstrekking aan Carmabi van document 18 openbaar is gemaakt. Daar waar de persoonlijke beleidsopvattingen van het standpunt van de minister afwijken, mag openbaarmaking van die opvattingen achterwege blijven. Voor zover de persoonlijke beleidsopvattingen met het standpunt van de minister overeenkomen, zijn deze door openbaarmaking van document 18 reeds openbaar (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 1 september 2010 in zaak nr. 200910061/1/H3, ECLI:NL:RVS:BN5701).
De grief is in zoverre ongegrond.
10. Een en ander geeft aanleiding om op na te melden wijze zelf in de zaak te voorzien.
10. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden verwezen.
10.
Beslissing
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba:
I.
verklaarthet verzoek gedeeltelijk
gegrond;
II.
maaktde in de uitspraak van 8 april 2016 vermelde documenten
1, 2, 9 (behoudens de naam en functie van degene conform wiens advies het desbetreffende besluit is genomen), 13, 20, 22, 24, 25 en 26
openbaaren
bepaaltdat deze documenten binnen vijf werkdagen na verzending van deze uitspraak door de minister aan Carmabi worden verstrekt;
III.
wijst afhetgeen meer of anders is verzocht;
IV.
veroordeeltde minister van Verkeer, Vervoer en Ruimtelijke Planning tot vergoeding aan de stichting Carribean Research & Management of Biodiversity Foundation van de bij haar opgekomen proceskosten tot een bedrag van NAfl. 1.400,00 (zegge: veertienhonderd gulden), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. van der Poel, voorzitter, en mr. R.W.L. Loeb en mr. A.W.M. Bijloos, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, griffier.
w.g. Van der Poel
voorzitter
w.g. Beerse
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2016
Verzonden: