ECLI:NL:OGHACMB:2016:167

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
18 november 2016
Publicatiedatum
8 mei 2017
Zaaknummer
AR 164/12 - Ghis 78386 - H 120/16
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van een nalatenschap en de toepassing van overgangsrecht in erfrechtelijke geschillen

In deze zaak, die voor het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba werd behandeld, gaat het om de verdeling van de nalatenschap van een erflater die op 17 augustus 2010 is overleden. De partijen in deze procedure zijn de erfgenamen van de erflater, die allen aanspraak maken op hun legitieme portie. De appellante, die als executeur testamentair is benoemd, heeft hoger beroep ingesteld tegen een eerder vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten. De kern van het geschil betreft de toepassing van het nieuwe erfrecht dat op 1 april 2014 in werking is getreden en de vraag of de levensverzekeringsuitkering aan de appellante moet worden ingebracht in de nalatenschap.

Het Hof oordeelt dat de appellante niet verplicht is om de levensverzekeringsuitkering van US$ 385.726,13 in te brengen, omdat deze uitkering niet als een schenking onder de levenden kan worden aangemerkt. Het Hof stelt vast dat alle partijen recht hebben op hun legitieme portie en dat de levensverzekeringsuitkering van de appellante wel meetelt bij de bepaling van de legitieme portie. Het Hof vernietigt het bestreden vonnis en doet opnieuw uitspraak over de verdeling van de nalatenschap, waarbij het rekening houdt met de schenkingen en giften die aan de erfgenamen zijn gedaan.

De uitspraak bevat gedetailleerde informatie over de activa van de nalatenschap, de schenkingen aan de verschillende erfgenamen en de uiteindelijke verdeling van de nalatenschap. Het Hof komt tot de conclusie dat er geen schending van de legitieme portie heeft plaatsgevonden en dat de verdeling van de nalatenschap op een eerlijke manier kan worden uitgevoerd. De kosten van de procedure worden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

Burgerlijke zaken 2016 Vonnis no.
Registratienummer: AR 164/12 - Ghis 78386 - H 120/16
Uitspraak: 18 november 2016
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
V O N N I S
In de zaak van:
[appellante],
wonende te Sint Maarten,
oorspronkelijk gedaagde, thans appellante,
gemachtigde: mr. R.F. Gibson jr.,
tegen

1.[geintimeerde 1],

wonende te Sint Maarten,
2.
[geintimeerde 2],
wonende te Sint Maarten,
3.
[geintimeerde 3],
wonende te Verenigde Staten van Amerika,
4.
[geintimeerde 4],
wonende te Nederland,
oorspronkelijk eisers, thans geïntimeerden,
en
5.
[geintimeerde 5],
wonende te Nederland,
6.
[geintimeerde 6],
wonende te Nederland,
oorspronkelijk medegedaagden, thans geïntimeerden,
gemachtigde van alle zes geïntimeerden: mr. M.N. Hoeve.
Partijen zullen hierna ieder voor zich bij hun respectievelijke voornamen worden aangeduid. De geïntimeerden gezamenlijk worden aangeduid als [geïntimeerden]

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Voor hetgeen in eerste aanleg is gesteld en gevorderd, voor de procesgang aldaar en voor de overwegingen en beslissingen van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten (GEA), wordt verwezen naar het tussen partijen in de zaak met AR nummer 164 van 2012 gewezen en op 19 november 2013 en 10 februari 2015 uitgesproken tussenvonnissen en het op 5 mei 2015 uitgesproken eindvonnis. De inhoud van deze vonnissen geldt als hier ingevoegd.
1.2. [
[appellante] is bij akte van appel op 12 juni 2015 in hoger beroep gekomen van voornoemd eindvonnis. In een op 24 juli 2015 ingekomen memorie van grieven, met producties, heeft zij vier grieven voorgedragen en geconcludeerd dat het Hof het bestreden vonnis zal vernietigen en de bestreden onderdelen van de nalatenschap zal verdelen, met veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van dit geding.
1.3. [
[geïntimeerden] heeft bij memorie van antwoord, met producties, het hoger beroep bestreden en geconcludeerd tot bevestiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten van beide instanties.
1.4.
Op 10 juni 2016, de voor schriftelijk pleidooi nader bepaalde dag, hebben de gemachtigden van partijen pleitaantekeningen overgelegd.
1.5.
Vonnis is nader bepaald op heden.

2.De ontvankelijkheid

[appellante] is tijdig en op de juiste wijze in hoger beroep gekomen en kan daarin worden ontvangen.

3.De grieven

Voor de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.

4.Beoordeling

4.1.
Op 17 augustus 2010 is in Sint Maarten [erflater] (hierna: de erflater) overleden. Alle zeven partijen zijn voor gelijke delen (1/7e deel) de enige (testamentaire) erfgenamen. [appellante] is (testamentair) tot executeur benoemd. Het gaat in deze procedure om een vordering tot verdeling van de nalatenschap.
4.2.
De erflater is overleden voordat op 1 april 2014 in Sint Maarten het nieuwe erfrecht – waarin de legitieme portie is verdwenen en de inbreng anders is geregeld – in werking is getreden. Het systeem van de
Landsverordening overgangsrecht nieuw Burgerlijk Wetboekbrengt mee, dat de in titel 1 vervatte algemene bepalingen (de artikelen 1 tot en met 15) ook van toepassing zijn op overgangssituaties betreffende erfrecht. In het bijzonder is van belang artikel 3 Overgangsrecht, onder meer bepalende dat wanneer de wet van toepassing wordt, dat niet tot gevolg heeft dat iemand een vermogensrecht verliest dat hij onder het tevoren geldende recht had verkregen. Voorts bepaalt artikel 83 lid 1 Overgangsrecht, uit titel 4, dat indien de nalatenschap voor het in werking treden van de wet opengevallen, een legitimaris zijn bevoegdheden overeenkomstig het tevoren geldende recht kan uitoefenen. Artikel 92 Overgangsrecht bepaalt dat in geval voor het in werking treden van de wet een door de wet geroepen erfgenaam in de nederdalende lijn bij een gift of in een uiterste wil niet is ontheven van zijn verplichting tot inbreng van de gedane gift, deze, behoudens indien de erflater nadien anders mocht hebben beslist, ook na dat tijdstip daartoe verplicht blijft.
4.3.
De erflater heeft aan enige van zijn kinderen schenkingen of giften gedaan. In beginsel dienen de kinderen, gelet op voornoemd artikel 92 Overgangsrecht, deze in te brengen overeenkomstig artikel 4:1112 e.v. (oud) BW. Gelet op HR 26 maart 1965, NJ 1966/328,
Erven De Rooy, hoeft echter [appellante] de aan haar, na het overlijden, ten goede gekomen levensverzekeringsuitkering van US$ 385.726,13 niet in te brengen. In zoverre slaagt het hoger beroep van [appellante]. De Hoge Raad overweegt in dit arrest ten aanzien van het Nederlandse artikel 1132 (oud) BW, dat gelijkluidend was aan artikel 1112 (oud) van het Nederlands-Antilliaanse BW, het volgende:
‘dat de zusters [naam 1] haar primaire vordering hebben gebaseerd op de stelling dat in 1955 een schenking onder de levenden in de zin van art. 1132 BW heeft plaatsgevonden welke de [jr.] tot inbreng van de waarde van die schenking in de nalatenschap van de weduwe — de moeder van partijen — verplicht;
dat, hoewel het Hof, de subsidiaire vordering van de zusters [naam 1] toewijzende, op deze stelling geen beslissing heeft gegeven, het de juistheid van die stelling wel in zoverre heeft aanvaard dat naar 's Hofs oordeel de weduwe, door bij de in 1955 met de [jr.] aangegane overeenkomst toe te stemmen in de wijziging van hetgeen in de oorspronkelijke vennootschapsovereenkomst was bepaald omtrent de waardering van de aan de [jr.] te verblijven activa ‘onverplicht, om niet en met het oogmerk van bevoordeling van de [jr.] met deze een voor haar erven onereuze wijze van afrekening overeenkwam’;
dat echter, ook indien van de juistheid van deze, in het tweede onderdeel van het principale middel bestreden, zienswijze wordt uitgegaan, van een aan inbreng onderworpen schenking als in art. 1132 bedoeld toch geen sprake zou zijn;
dat de figuur welke de wetgever bij de in art. 1132 gegeven regeling op het oog heeft, is die waarin een erfgenaam tijdens het leven van de erflater door een schenking in het genot wordt gesteld van een deel van diens vermogen, en de wet, door de aldaar onder 1e genoemde erfgenamen, in tegenstelling tot die onder 2e genoemd, behoudens een uitdrukkelijke vrijstelling van de zijde van de erflater, tot inbreng van eerstbedoelde erfgenamen zodanige schenkingen, voor zover de erflater op de in de wet voorgeschreven wijze niet van een tegengestelde bedoeling heeft doen blijken, behandelt alsof de erflater aan de begiftigde een voorschot heeft gegeven op hetgeen hem bij het overlijden van de erflater als erfgenaam zal toekomen;
dat deze regeling berust op de overweging, dat naar het oordeel van de wetgever in het algemeen een gelijke behandeling van de afstammelingen van de erflater redelijk is, en dat moet worden uitgegaan van de veronderstelling dat een erflater die niet uitdrukkelijk heeft blijk gegeven een of meer van hen boven de andere te willen bevoordelen — hetgeen hem overigens, behoudens het omtrent het wettelijk erfdeel voorgeschrevene, vrijstaat — overeenkomstig dit door de wetgever redelijk geachte beginsel heeft willen handelen;
dat een figuur als die waaraan de wetgever bij die regeling moet hebben gedacht, zich in het in dit geding aan de orde gestelde geval echter niet voordoet;
dat immers in dit geval de overeenkomst tussen de weduwe [naam1] en de naam 1 jr.] welke de zusters de [naam 1] als een aan inbreng onderworpen schenking beschouwen, niet tot gevolg had dat [naam 1 jr.] tijdens het leven van de weduwe een voordeel ten deel viel dat als een voorschot op het hem uit haar nalatenschap toekomende erfdeel zou kunnen worden aangemerkt, doch die overeenkomst, naar de stellingen van de zusters [naam 1], een bevoordeling van de [naam 1 jr.] beoogde waarvan het profijt door hem zou worden genoten wanneer bij het overlijden van de weduwe de tussen haar en hem bestaande vennootschap zou worden ontbonden en de daartoe behorende activa aan hem zouden verblijven;
dat, indien ten aanzien van deze overeenkomst het bij art. 1132 onder 1e bepaalde toepasselijk zou worden geacht, de overeenkomst daarmede volgens de zusters [naam 1] beoogde uitwerking, waarin, nu geen schending van haar wettelijk erfdeel was gesteld, niet ongeoorloofde school, praktisch zou missen;
dat een overeenkomst als deze zozeer afwijkt van de figuur waaraan de wetgever bij de in art. 1132 gegeven regeling heeft gedacht, en de veronderstelling dat de erflater de inbreng van een voordeel als bij zulk een overeenkomst toegekend zou hebben kunnen wensen, zo ongerijmd is, dat, al zou voor de toepassing van andere wettelijke voorschriften mogelijk wel een materiele schenking kunnen worden gezien, niet valt aan te nemen, dat de wetgever ook deze heeft willen begrijpen onder hetgeen hij in art. 1132 met de daar genoemde ‘schenkingen onder de levenden’ bedoeld heeft uit te drukken;
dat hieruit volgt dat het voorwaardelijk voorgedragen incidentele middel faalt.’
4.4.
Alle partijen hebben echter beroep gedaan op hun legitieme portie (tussenvonnis GEA van 19 november 2013, rov. 4.2). Kennelijk willen partijen dat in het kader van de verdeling een eventuele schending van de legitieme portie wordt goedgemaakt door een zogenaamde ‘oneigenlijke inkorting’, daarop neerkomend dat de mede-erfgenamen naar evenredigheid van hun erfdelen, aan de legitimaris uitkeren hetgeen aan deze op zijn legitieme ontbreekt.
4.5.
Ter bepaling van de legitieme portie telt de levensverzekeringsuitkering van US$ 385.726,13 aan [appellante] als gift wel mee (zoals ook doorschemert in de uitspraak van de Hoge Raad).
4.6.
Het Hof zal eerst het erfdeel van ieder van partijen bepalen, rekening houdende met een eventuele verplichting tot inbreng, en daarna nagaan of de legitieme portie is geschonden. Er zijn zeven erfgenamen, zodat de legitieme portie 3/4e deel bedraagt van hetgeen de desbetreffende partij bij versterf zou hebben geërfd (artikel 4:940 lid 3 (oud) BW).
4.7.
In hoger beroep is niet in geschil dat aan [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 6] geen schenkingen of giften zijn gedaan. De hoogte van de schenkingen of giften aan [appellante], [geïntimeerde 1], [geïntimeerde 2], [geïntimeerde 5 en [geïntimeerde 3] zijn wel in geschil.
4.8.
Dat partijen in het kader van schikkingsonderhandelingen ermee akkoord zijn gegaan dat het totaal der schenkingen of giften op US$ 665.000,= moet worden gesteld, betekent niet dat, nu de schikkingsonderhandelingen zijn mislukt, [appellante] daaraan gebonden is. Bovendien kan in beginsel een partij in hoger beroep een ander standpunt innemen. Ook in zoverre slaagt het hoger beroep van [appellante].
4.9.
Schenking of gift aan [appellante]. Dat ter bepaling van het erfdeel met de levensverzekeringsuitkering aan [appellante] van US$ 385.726,13 geen rekening moet worden gehouden is al beslist (rov. 4.3). Niet in geschil is dat aan [appellante] een in te brengen schenking is gedaan van US$ 15.000,= (MvG onder 49).
4.10. [
[appellante] verzet zich terecht tegen de beslissing van het GEA (eindvonnis rov. 2.4) om een bedrag van US$ 6.577,26, dat op een rekening van JP Morgan Chase in de Verenigde Staten stond en thans kennelijk staat op een rekening van de Staat New York als ‘uncollected cash’, voor haar rekening te brengen (MvG onder 29-32). Haar positie als executeur testamentair brengt dit niet mee. Evenmin is er voldoende reden om – zoals [appellante] voorstaat – dit bedrag toe te rekenen aan [geïntimeerde 3], op wiens naam de rekening was gesteld. De vordering behoort tot de activa van de boedel (GEA eindvonnis rov. 2.5) en zodra het geld geïnd is krijgt ieder 1/7e deel. [appellante] en [geïntimeerde 3] zijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid verplicht hun best te doen het geld los te krijgen.
4.11. [
[appellante] dient US$ 31.000,=, dat (na het overlijden) is aangewend voor privé-doeleinden, terug te brengen in de boedel (GEA eindvonnis rov. 2.2). Ook dit bedrag behoort tot de activa van de boedel (GEA eindvonnis rov. 2.5).
4.12.
Schenking of gift aan [geïntimeerde 1]. Het GEA (eindvonnis rov. 2.13 jo tussenvonnis rov. 2.20-2.21) heeft US$ 23.838,= in aanmerking genomen. [geïntimeerde 1]heeft hiertegen niet geappelleerd. [appellante] wel. [geïntimeerde 1]beschikte over bankpinpassen van de erflater, krachtens volmacht, en volgens [appellante] moeten bijna alle opnames als schenking of gift gelden. Volgens [appellante] dient [geïntimeerde 1]totaal US$ 141.820,24 in te brengen (MvG onder 28). [geïntimeerde 1]heeft weersproken privé-opnames te hebben gedaan. Zij heeft verantwoord NAf 96.592,60 (omgerekend US$ 53.662,55), zodat US$ 88.157,69 onverantwoord blijft (MvA onder 36). Dit bedrag zal [geïntimeerde 1]moeten inbrengen. Het Hof gaat voorbij aan het bewijsaanbod van [appellante] aangezien dit niet voldoet aan de daaraan in hoger beroep te stellen eisen, mede in aanmerking genomen dat deze gecompliceerde procedure slechts schattenderwijs tot een einde kan worden gebracht (verg. proces-verbaal van comparitie van partijen van 26 juni 2014, p. 3).
4.13.
Schenking of gift aan [geïntimeerde 2]. Het GEA (eindvonnis rov. 2.13) is uitgegaan van US$ 26.991,=, maar volgens [appellante] moet dat, blijkens bankafschriften (productie 4 bij akte van 25 november 2014), zijn US$ 36.450,39 (MvG onder 35). Mede in aanmerking genomen dat [appellante] niet gebonden is aan het totaal van schenkingen of giften van US$ 665.000,= (zie rov. 4.9), heeft [geintimeerde 2] hierop niet adequaat gereageerd (MvA onder 45-47). Het Hof zal van het hogere bedrag uitgaan.
4.14.
Schenking of gift aan [geïntimeerde 5]. Het GEA (eindvonnis rov. 2.13) is uitgegaan van US$ 91.719,=. Hierin is echter besloten een uitkering van US$ 54.953,06 door [appellante] na het overlijden uit haar levensverzekeringsuitkering. De in te brengen schenking of gift door de erflater aan [geïntimeerde 5] dient dus lager te zijn, te weten US$ 36.765,94 (MvG onder 43). Het Hof zal van dit bedrag uitgaan. Wel dient eventueel, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid, bij de vraag of de legitieme portie van [geïntimeerde 5] is geschonden rekening moeten worden gehouden met deze bevoordeling door [appellante] van US$ 54.953,06.
4.15.
Schenking of gift aan [geïntimeerde 3]. Het GEA (eindvonnis rov. 2.13) is uitgegaan van US$ 149.142,=. Volgens [appellante] moet dit vermeerderd worden met een schenking van US$ 29.000,=. [geïntimeerde 3] heeft gesteld dit bedrag te hebben terugbetaald maar zonder bewijs daarvoor te leveren, behalve dat [geïntimeerde 5] het mondeling heeft bevestigd (MvG onder 33). Ook het Hof acht onvoldoende gesteld dat het bedrag is terugbetaald. [geïntimeerde 3] zal derhalve US$ 149.142,= + US$ 29.000,=, i.e. US$ 178.142,= moeten inbrengen.
4.16.
Het totaal der activa is US$ 1.526.495,46, te vermeerderen met de huurinkomsten vanaf 19 maart 2015 en de opbrengst van de onroerende zaak gelegen aan Frontstreet (GEA eindvonnis rov. 2.12).
4.17.
Het totaal aan in te brengen schenkingen of giften is: US$ 15.000,= door [appellante] (rov. 4.9) + US$ 88.157,69 door [geïntimeerde 1](rov. 4.12) + US$ 36.450,39 door [geïntimeerde 2] (rov. 4.13) + US$ 36.765,94 door [geïntimeerde 5] (rov. 2.14) + US$ 178.142,= door [geïntimeerde 3] (rov. 4.15), i.e. US$ 354.516,02.
4.18.
Afgezien van hun aandeel in de huuropbrengsten en de onroerende zaak in Frontstreet, is het aandeel van iedere erfgenaam 1/7e deel van (US$ 1.526.495,46 + US$ 354.516,02, i.e.) US$ 1.881.011,48, i.e. US$ 268.715,92.
4.19.
Als wordt uitgegaan van een waarde van de onroerende zaak in Frontstreet van US$ 805.000,= (proces-verbaal van comparitie van partijen van 26 juni 2014, p. 2; tussenvonnis GEA van 10 februari 2015 rov. 2.9), komt hier US$ 115.000,= bij. Nog afgezien van de huurinkomsten zal het erfdeel dan vermoedelijk ca. US$ 383.000,= worden.
4.20.
Om te bepalen of schending van een legitieme portie heeft plaatsgevonden, dient het in rov. 4.18 genoemde totaal van US$ 1.881.011,48 vermeerderd te worden met de levensverzekeringsuitkering aan [appellante] van US$ 385.726,13 (zie rov. 4.5), met de vermoedelijke huuropbrengsten en met de in rov. 4.19 genoemde vermoedelijke verkoopprijs van de onroerende zaak Frontstreet (US$ 805.000,=). Doet men dit, dan komt de legitimaire massa uit op ongeveer US$ 3,1 miljoen. De legitieme portie (zie rov. 4.6) is ¾ x 1/7 x US$ 3,1 miljoen, i.e. ca. US$ 332.000,=. Er vindt derhalve, bij vergelijking van deze uitkomst met die in rov. 4.19 (US$ 383.000,=), geen schending van de legitieme portie plaats.
4.21.
Het Hof zal uit praktische overwegingen het bestreden vonnis geheel vernietigen en opnieuw rechtdoen. Het Hof zal wel de opzet van de verdeling in het bestreden vonnis volgen, met wijziging van de bedragen.
4.22.
Rekening houdend met de schenkingen of giften aan iedere erfgenaam en de niet bestreden toedelingen door het GEA aan [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 6], wordt aan iedere erfgenaam het navolgende toegedeeld:
[geïntimeerde 1]
  • US$ 268.715,92 minus US$ 88.157,69, i.e. US$ 180.558,23;
  • een zevende deel van de na 19 maart 2015 ontvangen huurpenningen;
  • een zevende deel van de verkoopopbrengst van de onroerende zaak aan de Frontstreet.
[geïntimeerde 2]
  • US$ 268.715,92 minus US$ 36.450,39 i.e. US$ 232.265,53;
  • een zevende deel van de na 19 maart 2015 ontvangen huurpenningen;
  • een zevende deel van de verkoopopbrengst van de onroerende zaak aan de Frontstreet;
  • de onroerende zaak in Madame Estate t.w.v. US$ 800.000,-;
  • NLG 2.600,- en FFR 650,-;
- een voertuig, merk Buick Century uit 1987 met kenteken M-1;
- een voertuig, merk Ford Ranger uit 1994 met kenteken V-1072;
- een voertuig, merk Toyota Corolla uit 2002 met kenteken M-2896;
- het gereedschap van erflater.
[geintimeerde 3]
  • US$ 268.715,92 minus US$ 178.142,=, i.e. US$ 90.573,92;
  • een zevende deel van de na 19 maart 2015 ontvangen huurpenningen;
  • een zevende deel van de verkoopopbrengst van de onroerende zaak aan de Frontstreet;
- de eettafel en bijbehorende stoelen;
- de typemachine.
[Geïntimeerde 4]
  • US$ 268.715,92;
  • een zevende deel van de na 19 maart 2015 ontvangen huurpenningen;
  • een zevende deel van de verkoopopbrengst van de onroerende zaak aan de Frontstreet.
[appellante]
  • US$ 268.715,92 minus US$ 15.000,=, i.e. US$ 253.715,92;
  • een zevende deel van de na 19 maart 2015 ontvangen huurpenningen;
  • een zevende deel van de verkoopopbrengst van de onroerende zaak aan de Frontstreet;
  • de overige meubels en andere roerende zaken uit de woning van de erflater.
[geintimeerde 5]
  • US$ 268.715,92 minus US$ 36.765,94, i.e. US$ 231.949,98;
  • een zevende deel van de na 19 maart 2015 ontvangen huurpenningen;
  • een zevende deel van de verkoopopbrengst van de onroerende zaak aan de Frontstreet.
[geintimeerde 6]
  • US$ 268.715,92;
  • een zevende deel van de na 19 maart 2015 ontvangen huurpenningen;
  • een zevende deel van de verkoopopbrengst van de onroerende zaak aan de Frontstreet;
  • de onroerende zaak in Simpson Bay t.w.v. US$ 199.950,=;
  • twee motorboten (zie tussenvonnis GEA van 10 februari 2015, rov. 2.8 en eindvonnis van GEA 5 mei 2015, rov. 2.9).
Overbedeling
4.23.
Vanwege de toedeling van de onroerende zaken aan [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 6] en vanwege de toedeling van US$ 1.000,= aan [geïntimeerde 2], zijn zij overbedeeld en dienen zij wegens overbedeling aan de nalatenschap te betalen.
4.24.
Voor [geïntimeerde 2] geldt dat hij voor een bedrag van in totaal US$ 801.000,= is overbedeeld. Na verrekening met het aan hem uit te keren bedrag van US$ 232.265,53 resteert een bedrag van US$ 568.734,47 dat hij aan de nalatenschap dient te voldoen.
4.25. [
[geïntimeerde 6] is voor een bedrag van US$ 199.950,= overbedeeld, welk bedrag hij aan de nalatenschap dient te voldoen. Na verrekening met het aan hem uit te keren bedrag resteert een bedrag van US$ 68.765,92 dat hij uit de nalatenschap ontvangt.
4.26.
Het vorenoverwogene brengt mee dat de nalatenschap zal moeten worden verdeeld zoals hierna te vermelden.
4.27.
Het door [geïntimeerde 2] wegens overbedeling aan de nalatenschap te betalen bedrag dient op bankrekeningnummer 7035166 te worden gestort dan wel kan (ten dele) met de aan hem toekomende aandelen in de huurpenningen of verkoopopbrengst van de onroerende zaak gelegen aan de Frontstreet worden verrekend.
4.28.
Gelet op de bloedverwantschap tussen partijen worden de kosten van deze procedure gecompenseerd.
B E S L I S S I N G
Het Hof:
- vernietigt het bestreden vonnis, en opnieuw rechtdoende:
- stelt de wijze van verdeling van de nalatenschap van erflater als volgt vast:
[geïntimeerde 1]
- US$ 180.558,23;
- een zevende deel van de na 19 maart 2015 ontvangen en te ontvangen huurpenningen, een en ander zoals in 2.8 van het bestreden vonnis verwoord;
- een zevende deel van de verkoopopbrengst van de onroerende zaak aan de Frontstreet;
[geïntimeerde 2]
- een zevende deel van de na 19 maart 2015 ontvangen en te ontvangen huurpenningen, een en ander zoals in 2.8 van het bestreden vonnis verwoord;
- een zevende deel van de verkoopopbrengst van de onroerende zaak aan de Frontstreet;
- de onroerende zaak in Madame Estate;
- NLG 2.600,- en FFR 650,-
- een voertuig, merk Buick Century uit 1987 met kenteken M-1;
- een voertuig, merk Ford Ranger uit 1994 met kenteken V-1072;
- een voertuig, merk Toyota Corolla uit 2002 met kenteken M-2896;
- het gereedschap van erflater;
[geïntimeerde 3]
- US$ 90.573,92;
- een zevende deel van de na 19 maart 2015 ontvangen en te ontvangen huurpenningen, een en ander zoals in 2.8 van het bestreden vonnis verwoord;
- een zevende deel van de verkoopopbrengst van de onroerende zaak aan de Frontstreet;
- de eettafel en bijbehorende stoelen;
- de typemachine;
[geïntimeerde 4]
- US$ 268.715,92;
- een zevende deel van de na 19 maart 2015 ontvangen en te ontvangen huurpenningen, een en ander zoals in 2.8 van het bestreden vonnis verwoord;
- een zevende deel van de verkoopopbrengst van de onroerende zaak aan de Frontstreet;
[appellante]
- US$ 253.715,92;
- een zevende deel van de na 19 maart 2015 ontvangen en te ontvangen huurpenningen, een en ander zoals in 2.8 van het bestreden vonnis verwoord;
- een zevende deel van de verkoopopbrengst van de onroerende zaak aan de Frontstreet;
- de overige meubels en andere roerende zaken uit de woning van de erflater;
[geïntimeerde 5]
- US$ 231.949,98;
- een zevende deel van de na 19 maart 2015 ontvangen en te ontvangen huurpenningen, een en ander zoals in 2.8 van het bestreden vonnis verwoord;
- een zevende deel van de verkoopopbrengst van de onroerende zaak aan de Frontstreet;
[geïntimeerde 6]
- US$ 68.765,92;
- een zevende deel van de na 19 maart 2015 ontvangen en te ontvangen huurpenningen, een en ander zoals in 2.8 van het bestreden vonnis verwoord;
- een zevende deel van de verkoopopbrengst van de onroerende zaak aan de Frontstreet;
- de onroerende zaak in Simpson Bay t.w.v. USD 199.950,-;
- twee motorboten;
- veroordeelt [geïntimeerde 2] om aan de nalatenschap te betalen het bedrag van US$ 568.734,47;
- draagt [appellante] op de onroerende zaak gelegen aan de Frontstreet te Sint Maarten te verkopen en bepaalt dat de verkoopopbrengst tot de nalatenschap van erflater behoort;
- veroordeelt [appellante] om US$ 31.000,= terug te brengen in de boedel;
- draagt [appellante] en [geïntimeerde 3] op het bedrag van US$ 6.577,26, dat op een rekening van JP Morgan in de Verenigde Staten stond en thans kennelijk staat op een rekening van de Staat New York als ‘uncollected cash’, te incasseren ten behoeve van de boedel;
- verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
- compenseert de proceskosten, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
- wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mrs. J. de Boer, H.J. Fehmers en S.A. Carmelia, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie, en op 18 november 2016 ter openbare terechtzitting van het Hof in Sint Maarten in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken.