In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen een vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (GEA) inzake een huurovereenkomst voor een woning in Aruba. De appellanten, die de woning huurden, hebben gesteld dat het gehuurde niet voldeed aan hun verwachtingen en hebben om die reden de huurprijs met 25% verminderd. Het GEA oordeelde dat de appellanten recht hadden op deze huurprijsvermindering, maar dat er geen verdere tekortkomingen waren na mei 2013. De appellanten hebben in hoger beroep zes grieven ingediend, waaronder de stelling dat er ook na mei 2013 nog ernstige tekortkomingen waren en dat de kosten voor het onderhoud van de tuin en het zwembad voor rekening van de verhuurder zouden moeten komen.
Het Hof heeft het oordeel van het GEA bevestigd dat de appellanten onvoldoende bewijs hebben geleverd voor hun stellingen over de tekortkomingen na mei 2013. Het Hof oordeelde dat de appellanten de staat van de woning kenden bij het verlengen van de huurovereenkomst en dat zij niet mochten verwachten dat de verhuurder de huurprijs zou verlagen. Daarnaast heeft het Hof geoordeeld dat de kosten voor het zwembadonderhoud wel degelijk voor rekening van de verhuurder komen, omdat dit expliciet was overeengekomen. De vordering van de appellanten tot betaling van deze kosten is dan ook toegewezen.
Het Hof heeft het vonnis van het GEA vernietigd en de vordering van de geïntimeerde tot betaling van de huurprijs tot een bedrag van $ 16.975,- toegewezen, evenals de vordering van de appellanten tot betaling van Afl 12.041,40 voor de onderhoudskosten, vermeerderd met wettelijke rente. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt.