ECLI:NL:OGHACMB:2016:120

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
5 april 2016
Publicatiedatum
2 december 2016
Zaaknummer
AR 65349 – H 142/15
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake wijziging van de Landsverordening basisverzekering ziektekosten voor overheidsgepensioneerden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van twee appellanten, overheidsgepensioneerden, tegen de openbare rechtspersoon Het Land Curaçao. De appellanten zijn in hoger beroep gekomen van een vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, waarin hun vorderingen met betrekking tot de wijziging van de Landsverordening basisverzekering ziektekosten (BVZ) werden afgewezen. De appellanten stellen dat de wijziging van de BVZ hen onterecht benadeelt, omdat zij nu minder dekking en een hogere premie moeten betalen dan voorheen. Het Hof heeft vastgesteld dat de appellanten tijdig en op de juiste wijze in hoger beroep zijn gekomen en dat zij ontvankelijk zijn in hun beroep. Het Hof heeft de grieven van de appellanten beoordeeld en geconcludeerd dat de wijziging van de BVZ niet in strijd is met de rechten van de appellanten. Het Hof heeft zich aangesloten bij het oordeel van het GEA en bevestigd dat de appellanten de kosten van het hoger beroep moeten dragen. De uitspraak van het Hof is gedaan op 5 april 2016, waarbij de appellanten zijn veroordeeld in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van het Land, begroot op NAf 3.400,= aan gemachtigdensalaris.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2016 Vonnis no.:
Registratienummer: AR 65349 – H 142/15
Uitspraak: 5 april 2016
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
in de zaak van:
1.
[Appellant 1],
2.
[Appellant 2],
beiden wonend in Curaçao,
oorspronkelijk eisers, thans appellanten,
gemachtigde : mr. S.N. E. Inderson,
tegen
de openbare rechtspersoon Het Land Curaçao,
zetelend te Curaçao,
oorspronkelijk gedaagde, thans geïntimeerde,
gemachtigde: mr. G.H.E. Camelia.
Partijen worden hierna genoemd appellanten en het Land.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Voor hetgeen in eerste aanleg is gesteld en gevorderd, voor de procesgang aldaar en voor de overwegingen en beslissingen van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (GEA), wordt verwezen naar het tussen partijen in de zaak met AR nummer 65349 van 2013 gewezen en op 3 november 2014 uitgesproken vonnis. De inhoud van dit vonnis geldt als hier ingevoegd.
1.2.
Appellanten zijn bij akte van appel op 15 december 2014 in hoger beroep gekomen van voornoemd vonnis. In een op 26 januari 2015 per fax ingekomen memorie van grieven hebben appellanten 23 grieven voorgedragen en geconcludeerd dat het Hof het bestreden vonnis zal vernietigen en opnieuw rechtdoende hun vorderingen volledig zal toewijzen, met veroordeling van het Land in de kosten van beide instanties.
1.3.
Het Land heeft geen memorie van antwoord ingediend.
1.4.
Op 11 augustus 2015, de voor schriftelijk pleidooi nader bepaalde dag, hebben de gemachtigden van partijen pleitaantekeningen overgelegd, bij die van de gemachtigde van het Land is een productie (het Landsbesluit, houdende algemene maatregelen, van 29 oktober 2014, P.B. 2014, no. 95) gevoegd.
1.5.
Vonnis is nader bepaald op heden.

2.De ontvankelijkheid

Appellanten zijn tijdig en op de juiste wijze in hoger beroep gekomen en kunnen daarin worden ontvangen.

3.De grieven

Voor de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.

4.Beoordeling

4.1.
Partijen hebben ook in hoger beroep in beginsel het recht hun standpunten bij pleidooi toe te lichten. Een verzoek om de zaak te mogen bepleiten zal slechts in zeer uitzonderlijke gevallen mogen worden geweigerd. Daartoe is noodzakelijk dat van de zijde van de wederpartij tegen toewijzing van het verzoek klemmende redenen worden aangevoerd of dat toewijzing van het verzoek strijdig zou zijn met de eisen van een goede procesorde. Dat het Land geen memorie van antwoord heeft genomen is geen voldoende reden om het Land niet tot pleidooi toe te laten, mede tegen de achtergrond van de devolutieve werking van het appel, die meebrengt dat het standpunt van de geïntimeerde niet uitputtend in de memorie van antwoord behoeft te zijn neergelegd, maar ook kan blijken uit hetgeen hij in eerste aanleg heeft aangevoerd.
4.2.
Per 1 februari 2013 is in werking getreden de
Landsverordening basisverzekering ziektekosten(P.B. 2013, no. 3; hierna te noemen: Landsverordening BVZ) met uitvoeringsregeling. Deze Landsverordening BVZ is mede van toepassing op overheidsgepensioneerden, hetgeen tot gevolg heeft dat deze personen op minder dekking aanspraak kunnen maken en een hogere premie dienen te betalen dan vóór 1 februari 2013. Vóór 1 februari 2013 vielen zij onder de
Landsverordening Regeling tegemoetkoming ziektekosten overheidsgepensioneerden(P.B. 1975, no. 249; hierna te noemen: RZOG), bij welke regeling het Fonds ziektekosten overheidsgepensioneerden (hierna te noemen: FZOG) in het leven is geroepen.
4.3.
Appellanten, die behoren tot genoemde groep overheidsgepensioneerden, achten deze wijziging jegens hen ongeoorloofd. Het GEA heeft hun vorderingen (verklaring voor recht ter zake van onrechtmatigheid, onverbindend verklaren althans buiten toepassing laten, veroordeling tot schadevergoeding) afgewezen, behalve wat betreft de uitsluiting van buitenlanddekking (artikel 5.4 lid 1 Landsverordening BVZ: ‘De aanspraak op verstrekkingen kan slechts hier te lande tot gelding worden gebracht’). Tegen de afwijzingen richt zich het appel van appellanten.
4.4.
Het Land is niet in appel gekomen, zodat de door het GEA – op basis van artikel 2 leden 2-3 Protocol no. 4 EVRM en artikel 12 leden 2-3 IVBPR – gegeven verklaring voor recht (‘dat het Land door het uitvaardigen, handhaven en uitvoeren van artikel 5.4, lid 1 Landsverordening BVZ onrechtmatig jegens eisers heeft gehandeld en handelt en dat eisers daardoor onevenredig in hun belangen worden geschaad’) en het door het GEA aan het Land gegeven bevel (‘artikel 5.4, lid 1 Landsverordening BVZ jegens eisers buiten toepassing te laten’) onaantastbaar zijn. Het Hof gaat niet in op het bij pleidooi door het Land gedaan verzoek om – kennelijk als
obiter dictum– ter zake een principiële uitspraak te doen.
4.5.
Na de uitspraak van het bestreden vonnis is het
Landsbesluit vaststelling premie, premie-inkomensgrenzen, eigen bijdrage en toeslag basisverzekering ziektekosten en premie ziekteverzekering(P.B. 2013, no. 4, zoals verbeterd bij P.B. 2013, no. 94) gewijzigd, en wel bij Landsbesluit, houdende algemene maatregelen, van 29 oktober 2014, P.B. 2014, no. 95; productie bij pleitnota mr. Camelia in hoger beroep). Deze wijziging is gunstig voor gepensioneerden als appellanten. Het percentage van de door hen verschuldigde premie is per 1 oktober 2014 teruggebracht van 10% naar 6,5%. Daartegenover staat onder meer dat de premiedruk voor werknemers per saldo (na aftrek van de toeslag van 9% die de werkgever betaalt) is verhoogd van 3% naar 4%. De premiedruk van verzekerde zelfstandigen is verhoogd van 12% naar 13%. Het Hof zal echter uitgaan van de premiedruk die bestond per 1 februari 2013, waarover het GEA heeft geoordeeld.
4.6.
Het appel faalt. Het Hof sluit zich aan bij het oordeel van het GEA en maakt dit tot het zijne. Het Hof voegt het hierna volgende toe.
4.7.
Overheidsgepensioneerden hebben gedurende de tijd dat zij in actieve overheidsdienst waren FZOG-premies betaald. Ervan uitgaande dat zij op grond daarvan geacht moeten worden, ten aanzien van een (aan hun overheidspensioen gekoppelde) ziektekostenverzekering, ‘possessions’ te hebben verworven als bedoeld in artikel 1 Protocol no. 1 EVRM, geldt dat deze ‘possessions’ niet verloren zijn gegaan. De overheidsgepensioneerden behouden een ziektekostenverzekering, zij het onder een andere wetgeving.
4.8.
De op 1 februari 2013 opgebouwde FZOG-premies zijn op zichzelf niet toereikend voor handhaving van de op 1 februari 2013 bestaande premiehoogte en dekking. Onbestreden is dat het FZOG noodlijdend was (volgens het Land ‘in feite een failliete boedel’) en het Land de tekorten dekte. In zoverre bestonden er geen ‘possessions’ van overheidsgepensioneerden.
4.9.
Bovendien geldt naar vaste rechtspraak van het Europese Hof voor de rechten van de mens ‘that Article 1 of Protocol No. 1 does not include a right to acquire property. It places no restriction on the Contracting States’ freedom to decide whether or not to have in place any form of social security scheme, or to choose the type or amount of benefits to provide under any such scheme’ (EHRM [Grote Kamer] 12 april 2006, Appl.nos. 65731/01 and 65900/01,
Stec v. the United Kingdom, § 53).
4.10.
De Grote Kamer van het EHRM vervolgt in deze paragraaf ‘If, however, a State does decide to create a benefits or pension scheme, it must do so in a manner which is compatible with Article 14 of the Convention’ (bevattende een discriminatieverbod). Het GEA heeft echter terecht geoordeeld dat gepensioneerden (10% premie verschuldigd en sedert 1 oktober 2014 6,5%) en werknemers (per saldo 3% premie verschuldigd en sedert 1 oktober 2014 4%), voor de toepassing van artikel 14 EVRM en andere non-discriminatiebepalingen (artikel 3
Staatsregeling, artikel 1 Protocol no. 12 EVRM, artikel 26 IVBPR) niet in een ‘relevantly similar position’ verkeren. Werkgevers zijn wettelijk verplicht aan hun werknemers een toeslag ter compensatie te betalen (artikel 6.8 lid 5 Landsverordening BVZ). Gepensioneerden hebben geen werkgever meer. De stelling van appellanten dat sprake is van een ongerechtvaardigd onderscheid, omdat zij gedwongen zijn de BVZ te accepteren terwijl gepensioneerden met een particuliere verzekering buiten de werkingssfeer van de BZV vallen, faalt reeds op de grond dat is gesteld noch gebleken dat dit onderscheid voor appellanten nadelig is.
4.11.
Het gaat hier om formele wetgeving. Het GEA heeft terecht, want in overeenstemming met artikel 101 van de
Staatsregeling, overwogen dat rechterlijke toetsing aan artikel 25 lid 1 van de
Staatsregeling(luidende: ‘De overheid treft maatregelen ter bevordering van de volksgezondheid’) niet is toegelaten. Overigens stemt het Hof in met de stelling van het Land dat door de introductie van de basisverzekering ziektekosten de volksgezondheid bij uitstek wordt gediend.
4.12.
De in de Landsverordening BVZ neergelegde regeling berust op een uitdrukkelijk gemaakte afweging van de wetgever. In die afweging kan de rechter niet treden, behoudens indien en voor zover het resultaat daarvan in strijd zou komen met de artikelen 3-21 van de
Staatsregeling(de ‘klassieke grondrechten’ regelende) of met internationaal recht met rechtstreekse werking. In verband met dit verbod, kan de rechter de afweging van de wetgever niet toetsen aan algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht. De, slechts bij hoge uitzondering aan te nemen, in HR 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3679, NJ 2015/344 bedoelde bijzondere omstandigheden die niet zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever en die strikte toepassing zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven, doen zich in deze zaak niet voor.
4.13.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden vonnis moet worden bevestigd. De appellanten dienen de kosten van het hoger beroep te dragen.

5.Beslissing

Het Hof bevestigt het bestreden vonnis en veroordeelt appellanten in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van het Land gevallen en tot op heden begroot op NAf 3.400,= aan gemachtigdensalaris.
Dit vonnis is gewezen door mrs. J. de Boer, D. Radder en H.J. Fehmers, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao uitgesproken op 5 april 2016 in tegenwoordigheid van de griffier.