ECLI:NL:OGHACMB:2016:119

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
25 oktober 2016
Publicatiedatum
2 december 2016
Zaaknummer
AR 61485/2013 - H 131/2016
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van bestuurders bij debetstand en bewijsvoering in rekening-courantrelatie

In deze zaak heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 25 oktober 2016 uitspraak gedaan in een hoger beroep van RBC Royal Bank N.V. tegen CHP Real Estate International N.V. en [geïntimeerde 2]. De zaak betreft een geschil over een debetstand op een rekening-courant tussen CHP en RBC, waarbij RBC vorderingen had ingesteld die in eerste aanleg door het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (GEA) waren afgewezen. RBC stelde dat er een debetstand van NAf 16.296,93 was, terwijl CHP betwistte dat deze stand kon worden vastgesteld vanwege het ontbreken van een beginsaldo in de overgelegde bankmutaties.

Het Hof oordeelde dat RBC voldoende bewijs had geleverd voor de debetstand en dat CHP niet had aangetoond dat er een kredietfaciliteit was die de debetstand rechtvaardigde. Het Hof verwierp ook het verweer van CHP dat RBC in haar zorgplicht tekort was geschoten. Het Hof oordeelde dat de vordering van RBC op CHP direct opeisbaar was, omdat er geen kredietovereenkomst was en er geen nadere afspraken waren gemaakt over de aanzuivering van het negatieve saldo.

Daarnaast werd [geïntimeerde 2] aansprakelijk gesteld voor onrechtmatige daad, omdat hij als bestuurder van CHP betalingen had gedaan die de debetstand verder hadden verhoogd, terwijl hij wist dat er geen kredietfaciliteit was. Het Hof oordeelde dat [geïntimeerde 2] zich persoonlijk en ernstig had vergrepen aan zijn verplichtingen, wat leidde tot schade voor RBC. Uiteindelijk werd de vordering van RBC toegewezen, inclusief rente en proceskosten, en werd het vonnis van het GEA vernietigd.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2016 Vonnis no.:
Registratienummers: AR 61485/2013 - H 131/2016
Uitspraak: 25 oktober 2016
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
BESCHIKKING
in de zaak van:
de naamloze vennootschap
RBC ROYAL BANK N.V.,
gevestigd in Curaçao,
oorspronkelijk eiseres,
thans appellante,
gemachtigde: mr. H.W. Braam,
tegen
1. de naamloze vennootschap
CHP REAL ESTATE INTERNATIONAL N.V.
gevestigd in Curaçao,
2.
[GEÏNTIMEERDE 2],
wonend in Nederland,
oorspronkelijk gedaagden,
thans geïntimeerden,
gemachtigde: mr. E. Bokkes en mr. B.J. Rollings.
Partijen worden hierna RBC, CHP c.s. en afzonderlijk CHP en [geïntimeerde 2] genoemd.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Voor hetgeen in eerste aanleg is gesteld en gevorderd, voor de procesgang aldaar en voor de overwegingen en beslissingen van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (hierna: GEA) wordt verwezen naar het tussen partijen in deze zaak gewezen vonnis van 19 oktober 2015. Bij dit vonnis heeft het GEA het verstekvonnis van 25 februari 2013, waarbij de vorderingen van RBC waren toegewezen, vernietigd en deze vorderingen afgewezen. De inhoud daarvan geldt als hier ingevoegd.
1.2.
RBC is tijdig in hoger beroep gekomen van het vonnis van 19 oktober 2015 door indiening op 30 november 2015 van een daartoe strekkende akte. Zij heeft op 11 januari 2016, derhalve tijdig, een memorie van grieven ingediend. Daarin zijn vier grieven voorgedragen en toegelicht en is geconcludeerd dat het Hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het verstekvonnis zal bevestigen, met veroordeling van CHP c.s. in de proceskosten in eerste aanleg en hoger beroep.
1.3.
CHP c.s. hebben op 3 maart 2016 tijdig een memorie van antwoord ingediend, waarin zij hebben geconcludeerd dat het Hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen, met veroordeling van RBC in de kosten van het geding in hoger beroep.
1.4.
Op 7 juni 2016 hebben partijen ieder een pleitnota overgelegd. RBC heeft tevens een aantal producties overgelegd, die op voorhand aan de wederpartij zijn toegezonden.
1.5.
Vonnis is gevraagd en nader bepaald op heden.

2.De feiten

CHP heeft een rekening-courant bij RBC. Op de rechtsverhouding tussen CHP en RBC zijn de algemene voorwaarden van RBC van toepassing. [geïntimeerde 2] is enig bestuurder en aandeelhouder van CHP.

3.De beoordeling

3.1.
CHP c.s. hebben zich op het standpunt gesteld dat de door RBC bij pleidooi overgelegde producties buiten beschouwing moeten worden gelaten omdat deze in strijd met het bepaalde in artikel 18c van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, althans de goede procesorde, pas op het allerlaatste moment zijn ingebracht.
3.2.
Dit standpunt wordt verworpen. RBC heeft de producties (ten minste) drie werkdagen voor de dag van de rolzitting aan CHP c.s. toegezonden, overeenkomstig het bepaalde in het Procesreglement. CHP c.s. hebben dan ook op de producties kunnen reageren in hun pleitnota. De stukken bevatten in de kern een nadere onderbouwing van al eerder door RBC ingenomen stellingen, waarop CHP c.s. dus ook al in eerdere stadia van deze procedure hebben kunnen reageren. Van te laat in de zin van artikel 18c Rv dan wel (anderszins) in strijd met de goede procesorde overgelegde stukken is geen sprake.
3.3.
GEA heeft de vorderingen van RBC afgewezen op de gronden dat (de hoogte van) de debetstand niet is komen vast te staan en dat onvoldoende is gebleken dat het gevorderde bedrag opeisbaar is.
3.4.
Tegen deze oordelen zijn de grieven gericht. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.5.
RBC heeft ter onderbouwing van haar stelling dat er een debetstand is van NAf 16.296,93 in eerste aanleg uitdraaien overgelegd van de mutaties op rekeningnummer [rekeningnummer] ten name van CHP in de periode 1 januari 2009 tot 19 oktober 2012. CHP heeft aangevoerd dat de juistheid van de debetstand niet kan worden vastgesteld omdat in de door RBC overgelegde overzichten een beginsaldo ontbreekt.
3.6.
Vaststaat dat CHP een rekening-courant aanhield bij RBC. CHP heeft niet betwist dat de bankrekening met nummer [rekeningnummer] op haar naam staat. Evenmin heeft CHP betwist dat de mutaties die op de door RBC overgelegde uitdraaien worden vermeld daadwerkelijk hebben plaatsgevonden.
3.7.
RBC heeft een beroep gedaan op artikel 23 van de algemene voorwaarden, waarin is bepaald dat de administratie van RBC jegens de cliënt tot volledig bewijs strekt, zolang de cliënt de onjuistheid daarvan niet heeft aangetoond.
3.8.
De in eerste aanleg door RBC overgelegde overzichten vermelden niet expliciet het beginsaldo van de rekening. Daardoor kan het eindsaldo niet worden afgeleid uit de mutaties en het beginsaldo. Door alleen op dat gegeven te wijzen heeft CHP echter niet de onjuistheid van de door RBC overgelegde administratie aangetoond. Het had minst genomen op de weg van CHP gelegen om gemotiveerd te betwisten dat het beginsaldo waarvan RBC kennelijk is uitgegaan juist was. Nu zij dat heeft nagelaten en ook overigens geen steekhoudend inhoudelijk verweer tegen de hoogte van de debetstand heeft gevoerd, wordt als vaststaand aangenomen dat de debetstand sinds 19 oktober 2012 NAf 16.296,93 bedraagt. De tegen het andersluidende oordeel van het GEA gerichte grief slaagt.
3.9.
CHP heeft verder gesteld dat zij een zogenoemde overtrekkingsfaciliteit had, op grond waarvan het haar was toegestaan een negatief saldo aan te houden op de rekening. Aan dit verweer ligt kennelijk ten grondslag dat er een rechtsgrond was voor de debetstand, die moet leiden tot afwijzing van de vordering van RBC. Dit brengt mee dat sprake is van een zogenoemd zelfstandig verweer, waarvoor CHP feiten moet stellen en, bij betwisting, bewijzen. Dit heeft CHP nagelaten, nu feitelijke aanknopingspunten voor deze stelling ontbreken. Uit het enkele gegeven dat RBC het tekort op de rekening heeft laten oplopen door (onder meer) betalingsopdrachten te blijven uitvoeren, kan het bestaan van een kredietfaciliteit niet worden afgeleid. Artikel 16 van de algemene voorwaarden, waar CHP een beroep op heeft gedaan, bepaalt dat RBC niet verplicht is een betalingsopdracht uit te voeren als de rekening onvoldoende fondsen bevat. Uit deze bepaling in samenhang met de oplopende debetstand, kan niet worden afgeleid dat partijen een kredietfaciliteit zijn overeengekomen.
3.10.
Ook de grief gericht tegen het oordeel van het GEA dat in onvoldoende mate is gebleken dat de vordering van RBC opeisbaar is, is terecht voorgedragen. Nu niet is gebleken dat tussen partijen een kredietovereenkomst was gesloten en over de aanzuivering van het negatieve saldo tussen hen geen nadere afspraken zijn gemaakt, was de vordering van RBC op CHP ingevolge het bepaalde in artikel 6:38 Burgerlijk Wetboek direct opeisbaar. Een aanzegging of aanmaning was daarvoor dus niet vereist.
3.11.
Het betoog van CHP dat RBC in haar zorgplicht tekort is geschoten doordat zij de debetstand van de rekening-courant heeft laten oplopen, wordt verworpen. Het valt niet in te zien dat op RBC in dit geval een bijzondere verplichting rustte om debetstand, die primair door CHP zelf is veroorzaakt, te voorkomen.
3.12.
Uit het voorgaande volgt dat de vordering van RBC op CHP tot betaling van de hoofdsom toewijsbaar is. Het Hof verenigt zich met het oordeel van het GEA in het verstekvonnis van 25 februari 2013 dat de contractuele rente moet worden beperkt tot 18% per jaar. De contractueel overeengekomen incassokosten zijn niet bestreden en dus toewijsbaar tot het gevorderde bedrag van NAf 2.444,54.
3.13. [
Geïntimeerde 2] is jegens RBC aansprakelijk uit onrechtmatige daad indien hij zich als bestuurder van CHP schuldig heeft gemaakt aan een gedraging die een persoonlijk en ernstig verwijt oplevert en die tot schade heeft geleid bij RBC. Volgens RBC is dat het geval omdat [geïntimeerde 2] opdracht gegeven om vanaf de rekening van CHP maandelijks NAf 1.781,- over te boeken naar de Centrale Hypotheekbank N.V. ter voldoening van verplichtingen ter zake van een geldlening van [geïntimeerde 2] zelf. Door deze betalingen is het tekort op de rekening van CHP verder toegenomen terwijl [geïntimeerde 2] wist dat er geen kredietfaciliteit was. De debetstand is ook nu nog niet aangezuiverd, aldus steeds RBC.
3.14. [
Geïntimeerde 2] heeft onvoldoende gemotiveerd betwist dat de maandelijkse betalingen een op zijn naam staande hypotheekschuld betroffen. Van enig zakelijk motief van CHP om deze kosten voor haar rekening te nemen is niet gebleken. Op zichzelf levert het feit dat een bestuurder van een vennootschap opdracht geeft tot het verrichten van betalingen waarvan hijzelf in de privésfeer de begunstigde is, nog geen verwijt in de hiervoor bedoelde zin op, ook niet als dit tot een niet overeengekomen debetstand op de rekening-courant van de vennootschap leidt. Dat kan anders komen te liggen indien er bijkomende omstandigheden zijn die erop duiden dat de bestuurder door aldus te handelen de bank doelbewust heeft benadeeld en zichzelf doelbewust heeft bevoordeeld. Daarvan is in dit geval sprake.
3.15.
RBC heeft onweersproken gesteld dat CHP het debetsaldo, vier en een half jaar na de laatste mutatie, niet heeft aangezuiverd. Het had op de weg van [geïntimeerde 2] gelegen om gemotiveerd aan te voeren dat CHP niettemin verhaal biedt. Nu hij dat achterwege heeft gelaten, wordt aangenomen dat RBC de vordering niet op CHP kan verhalen. Als enig bestuurder en aandeelhouder van CHP moet [geïntimeerde 2] van de financiële positie van de vennootschap op de hoogte zijn geweest. Eveneens moet hij hebben geweten dat CHP geen kredietfaciliteit (met bijbehorende zekerheden) had en dat een oplopend tekort van de rekening-courant dus tot een steeds toenemende benadeling van RBC leidde. Door niettemin substantiële bedragen vanaf de rekening van CHP te gebruiken voor privédoeleinden heeft [geïntimeerde 2] zichzelf bevoordeeld en RBC benadeeld. Dit levert een persoonlijk en ernstig verwijt in de hiervoor bedoelde zin op.
3.16. [
Geïntimeerde 2] heeft nog aangevoerd dat hij vanuit privé bedragen naar de rekening van CHP heeft overgemaakt, kennelijk om het tekort dat door de hypotheekbetalingen was ontstaan (gedeeltelijk) aan te zuiveren. In totaal is vijftien keer het bedrag van NAf 1.781,-, bij elkaar NAf 26.715,-, afgeboekt van de rekening van CHP. Gesteld noch gebleken is dat [geïntimeerde 2] ten minste (NAf 26.715,- min NAf 16.296,93 is) NAf 10.418,07 vanuit privé naar de rekening van CHP heeft overgemaakt. Dit betekent dat de benadeling van RBC door het verwijtbare handelen ten minste zo groot is geweest als de debetstand, zodat [geïntimeerde 2] voor die gehele debetstand aansprakelijk is.
3.17. [
Geïntimeerde 2] kan niet worden verplicht tot betaling van de tussen CHP en RBC overeengekomen rente. Hetzelfde geldt voor de buitengerechtelijke incassokosten. De daartoe strekkende vorderingen zullen dus worden afgewezen.
3.18.
CHP en [geïntimeerde 2] zullen worden veroordeeld in de proceskosten van RBC in eerste aanleg en in hoger beroep. De kosten in eerste aanleg worden begroot op
NAf 750,- (griffierecht), NAf 3.375,- (gemachtigdensalaris, 4,5 punt maal tarief
NAf 750,-) en NAf 764,50 (betekeningskosten). De kosten in hoger beroep worden begroot op NAf 1.500,- (griffierecht), NAf 3.000,- (gemachtigdensalaris, 3 punten maal tarief NAf 1.000,-) en NAf 561,46 (betekeningskosten).

B E S L I S S I N G

Het Hof:
- vernietigt het vonnis waarvan beroep en het verstekvonnis van 25 februari 2013,
- veroordeelt CHP en [geïntimeerde 2] hoofdelijk tot betaling van NAf 16.296,93,- aan RBC,
- veroordeelt CHP tot betaling aan RBC van 18% rente per jaar over voornoemd bedrag, gerekend vanaf 7 september 2012 tot de dag van gehele betaling.
- veroordeelt CHP tot betaling aan RBC van NAf 2.444,54 aan buitengerechtelijke incassokosten,
- veroordeelt CHP en [geïntimeerde 2] hoofdelijk in de proceskosten van RBC, tot op heden begroot op NAf 9.995,96,
- verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
- wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mrs. J. de Boer, E.A. Saleh en H.J. Fehmers, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Aruba uitgesproken op 25 oktober 2016 in tegenwoordigheid van de griffier.