In deze zaak heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 25 oktober 2016 uitspraak gedaan in een hoger beroep van RBC Royal Bank N.V. tegen CHP Real Estate International N.V. en [geïntimeerde 2]. De zaak betreft een geschil over een debetstand op een rekening-courant tussen CHP en RBC, waarbij RBC vorderingen had ingesteld die in eerste aanleg door het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (GEA) waren afgewezen. RBC stelde dat er een debetstand van NAf 16.296,93 was, terwijl CHP betwistte dat deze stand kon worden vastgesteld vanwege het ontbreken van een beginsaldo in de overgelegde bankmutaties.
Het Hof oordeelde dat RBC voldoende bewijs had geleverd voor de debetstand en dat CHP niet had aangetoond dat er een kredietfaciliteit was die de debetstand rechtvaardigde. Het Hof verwierp ook het verweer van CHP dat RBC in haar zorgplicht tekort was geschoten. Het Hof oordeelde dat de vordering van RBC op CHP direct opeisbaar was, omdat er geen kredietovereenkomst was en er geen nadere afspraken waren gemaakt over de aanzuivering van het negatieve saldo.
Daarnaast werd [geïntimeerde 2] aansprakelijk gesteld voor onrechtmatige daad, omdat hij als bestuurder van CHP betalingen had gedaan die de debetstand verder hadden verhoogd, terwijl hij wist dat er geen kredietfaciliteit was. Het Hof oordeelde dat [geïntimeerde 2] zich persoonlijk en ernstig had vergrepen aan zijn verplichtingen, wat leidde tot schade voor RBC. Uiteindelijk werd de vordering van RBC toegewezen, inclusief rente en proceskosten, en werd het vonnis van het GEA vernietigd.