ECLI:NL:OGHACMB:2016:109

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
18 oktober 2016
Publicatiedatum
21 november 2016
Zaaknummer
AR 1824/13 - ghis 78626 - H 139/16
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake regresvordering en aansprakelijkheid tussen vennoten van een vennootschap onder firma

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (GEA) dat op 9 september 2015 is uitgesproken. [Appellant] was oorspronkelijk gedaagde in conventie en eiser in reconventie, terwijl [geïntimeerde] de oorspronkelijke eiseres in conventie en verweerster in reconventie was. De procedure betreft een regresvordering op basis van artikel 6:10 BW, waarbij [geïntimeerde] betaling door [appellant] van diverse bedragen vordert. De partijen zijn vennoten van een vennootschap onder firma, genaamd Midas Management, die betrokken was bij de exploitatie van het Perle d'Or complex in Aruba. De overeenkomst tussen de kopers en verkopers van de aandelen in Gini Studentenhuisvesting NV, die het complex beheert, speelt een centrale rol in deze zaak. Het GEA heeft [appellant] veroordeeld tot betaling van een deel van de kosten die voortvloeien uit de exploitatie van het complex, en [appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen deze beslissing. De zaak is complex door de onderlinge verhoudingen tussen de vennoten en de financiële verplichtingen die voortvloeien uit de overeenkomst. Het Hof heeft de zaak naar de rol verwezen voor verdere behandeling en houdt iedere verdere beslissing aan.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2016 Vonnis no.:
Registratienummer: AR 1824/13 - ghis 78626 - H 139/16
Uitspraak: 18 oktober 2016
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
V O N N I S
in de zaak van:
[APPELLANT],
wonende in Aruba,
oorspronkelijk gedaagde in conventie, eiser in reconventie,
thans appellant,
gemachtigde: voorheen mr. M.B. Boyce, thans procederende
zonder gemachtigde (e-mailadres [appellant),
tegen
[GEÏNTIMEERDE],
wonende in Aruba,
oorspronkelijk eiseres in conventie, verweerster in reconventie,
thans geïntimeerde,
gemachtigde: mr. Chris Lejuez.
De partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.

1.Het verloop van de procedure

1.1
Bij akte van appel van 21 oktober 2015 is [appellant] in hoger beroep gekomen van de tussen partijen gewezen en op 21 mei 2014 en
9 september 2015 uitgesproken vonnissen van het Gerecht in eerste aanleg
van Aruba (verder: GEA).
1.2
Bij op 21 oktober 2015 ingekomen memorie van grieven heeft [appellant]
zes grieven tegen het vonnis van 9 september 2015 aangevoerd en toegelicht. Zijn conclusie strekt ertoe dat het Hof het vonnis van 9 september 2015 zal vernietigen, de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog zal afwijzen en die van [appellant] alsnog zal toewijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten in beide instanties, uitvoerbaar bij voorraad.
1.3
Bij memorie van antwoord, met producties, heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden. Haar conclusie strekt ertoe dat het Hof het bestreden vonnis zal bevestigen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten in hoger beroep.
1.4
Bij brief 14 september 2016 heeft mr. Boyce bericht dat zij niet langer optreedt als advocaat van [appellant].
1.5
Op de rolzitting van 20 september 2016 is [appellant] niet verschenen en heeft [geïntimeerde] afgezien van pleidooi. Vonnis is gevraagd en bepaald op heden.

2.De beoordeling

2.1
Tussen partijen staat het volgende vast.
2.1.1
Bij overeenkomst van 29 september 2009 (hierna: de overeenkomst), gesloten tussen Nicomo NV (hierna: Nicomo) en Gipi NV (hierna: Gipi) als verkopers enerzijds (hierna gezamenlijk ook: de verkopers) en [naam de kopers ], [naam de kopers], [appellant] en [geïntimeerde] als kopers anderzijds (hierna gezamenlijk ook: de kopers), hebben de kopers zich verplicht om uiterlijk op 30 september 2011 van de verkopers de aandelen te kopen in
Gini Studentenhuisvesting NV (hierna: Gini). Gini is ook als contractspartij betrokken bij de overeenkomst. Gini is rechthebbende op een in Aruba gelegen complex met de naam Perle d'Or. Dit complex bevat onder meer een restaurant.
De overeenkomst bevat tevens afspraken over het beheer van het complex.
De overeenkomst vermeldt namelijk onder meer:
"7. Vanaf 1 oktober 2009 zullen "kopers" met uitsluiting van ieder ander, het beheer hebben over het gehele door Gini geëxploiteerde Perle d'Or complex (...).
"Kopers" zullen het hierboven vermelde beheer op naam van Gini uitvoeren, echter voor eigen rekening en risico. (...)
8. (...) Alle kosten verband houden met het beheer van het Perle d'Or complex, waaronder, maar niet daartoe beperkt, de kosten van elektra, water, telefoon, gas, personeel, inventaris, BBO en de kosten van exploitatie in de ruimste zin des woords, komen vanaf de cut-off date [1 oktober 2009, opmerking Hof] volledig voor rekening van "kopers". (...)
Alle leningen en financieringslasten blijven echter voor rekening van de "verkopers" ook na de cut-off date.
9. Alle werknemers zullen in dienst van Gini blijven. Vanaf 1 oktober 2009 zullen alle kosten van arbeid inclusief belastingen en sociale premies voor rekening van de "kopers" komen. (...)"
2.1.2
Na het sluiten van de overeenkomst hebben de kopers een vennootschap onder firma opgericht, genaamd Midas Management (hierna: Midas).
2.1.3
Bij brief van 12 januari 2011 heeft de advocaat van de verkopers en van Gini aan de kopers bericht:
"Als gevolg van de structuur en continuïteit die voortvloeien uit de overeenkomst staan er voor de exploitatie van Perle d'Or nog diverse verplichtingen – zoals pay-roll, grondbelasting, Setar, verzekeringen etc. – op naam van Gini Studentenhuisvesting N.V. Die verplichtingen worden (uiteraard) aan U doorbelast. Inmiddels is door Uw toedoen een onhoudbare financiële situatie ontstaan. (...) Mijn cliënten – en hoofdzakelijk
Gini Studentenhuisvesting N.V. – hebben op dit moment een aanzienlijke opeisbare vordering op U van Afl 397,161.39 (...). Namens cliënten (...) sommeer ik U voormeld bedrag binnen 14 dagen na heden (...) te voldoen (...). Bij gebreke van tijdige betaling geldt de overeenkomst van 29 september 2009 per 27 januari 2011 als gevolg van toerekenbare
niet-nakoming ("wanprestatie") Uwerzijds als (buitengerechtelijk) ontbonden en zullen cliënten vanaf dat moment de exploitatie van Perle d'Or weer zelf ter hand nemen."
2.1.4
Een brief van AIB Bank NV van 20 januari 2011, gericht aan de kopers, vermeldt onder meer:
"We refer to your finance request for the acquisition of the shares of
Gini Studentenhuisvesting N.V. and we hereby present you with this Indicative Terms Sheet for two facilities (...)"
Aangehecht is een "Indicative Terms Sheet" die voorwaarden specificeert voor een "long term loan" van Afl. 6.500.000,- en een "bank guarantee" van
Afl. 200.000,-.
De brief is "for acceptance" ondertekend door [naam de kopers 3], [naam de kopers 4] en [appellant], maar niet door [geïntimeerde].
2.1.5
Op 11 november 2011 hebben de verkopers en Gini een kort geding ingeleid tegen Midas en de verkopers. De rechter in dat kort geding heeft bij vonnis van 14 december 2011 aangenomen dat de opgevoerde kostenposten die ten grondslag waren gelegd aan het gevorderde bedrag van Afl. 399.102,35, door Gini aan schuldeisers zijn betaald en betrekking hebben op exploitatiekosten die op basis van de overeenkomst voor rekening van de kopers komen (rov. 4.7). Bij dit vonnis zijn de kopers hoofdelijk veroordeeld tot betaling van genoemd bedrag, en in de proceskosten van Afl. 6.664,00.
Dit vonnis heeft ertoe geleid dat [geïntimeerde] Afl. 405.676,35 aan Gini heeft betaald. Dit vonnis is onherroepelijk geworden.
2.1.6
De verkopers en Gini hebben ook een bodemzaak ingeleid tegen Midas, de verkopers en nog twee gedaagden. Bij vonnis van 16 oktober 2013 heeft het GEA in die bodemzaak overwogen dat de verkopers en Gini betaling van Afl. 553.305,02 hebben gevorderd op basis van art. 8 en 9 van de overeenkomst en dat [geïntimeerde] niet gemotiveerd heeft bestreden dat deze kosten zijn gemaakt in het kader van de exploitatie van Perle d'Or (rov. 2.17-2.18). Om processuele redenen als in rov. 2.3 van het vonnis uiteengezet, heeft het GEA ten aanzien van Midas, Jermain [naam de kopers], Luciano [naam de kopers] en [appellant] recht gedaan op een lagere eis dan ten aanzien van [geïntimeerde]. Dit heeft ertoe geleid dat het GEA Midas en de kopers hoofdelijk heeft veroordeeld tot betaling van Afl. 397.161,30 met rente, en (alleen) [geïntimeerde] daarenboven tot betaling van Afl. 156.143,63, met rente.
2.2
In dit geding heeft [geïntimeerde] in conventie betaling door [appellant] van diverse bedragen gevorderd. Zij heeft daartoe onder meer aangevoerd dat de verhouding tussen de kopers als vennoten van Midas meebrengt dat [appellant] in ieder geval voor een kwart dient bij te dragen in de bedragen waartoe [geïntimeerde] is veroordeeld. Het GEA heeft [geïntimeerde] hierin gevolgd (rov. 3.2-3.4) en [appellant] veroordeeld tot betaling van Afl. 101.509,09 (een kwart van Afl. 406.016,35 uit hoofde van het vonnis in kort geding), met rente, en van Afl. 39.035,91 (een kwart van Afl. 156.143,63 uit hoofde van het vonnis in de bodemzaak), met rente, indien en voor zover [geïntimeerde] het laatstgenoemde bedrag van Afl. 156.143,63 heeft betaald.
Voorts heeft het GEA [appellant] veroordeeld tot betaling van Afl. 86.545,00, met rente (zie hierna rov. 2.7) en de reconventionele vorderingen van [appellant] afgewezen (zie hierna rov. 2.8-2.10).
Tegen al deze beslissingen is het hoger beroep van [appellant] gericht.
2.3
Hoofdelijke schuldenaren zijn, ieder voor het gedeelte van de schuld dat hem in hun onderlinge verhouding aangaat, verplicht in de schuld en in de kosten bij te dragen (art. 6:10 lid 1 BW). Rust op ieder van twee of meer personen een verplichting tot vergoeding van dezelfde schade, dan wordt voor de bepaling van hetgeen zij krachtens art. 6:10 BW jegens elkaar moeten bijdragen, de schade over hen verdeeld met overeenkomstige toepassing van art. 6:101 BW, tenzij uit wet of rechtshandeling een andere verdeling voortvloeit (art. 6:102 lid 1 BW).
2.4
Hoewel in het onderhavige geval de kortgedingrechter het toegewezen bedrag (rov. 4.4 en 4.7) als een voorschot op schadevergoeding heeft aangeduid, is goed verdedigbaar dat in wezen sprake van een voorschot op een bedrag waarop de verkopers aanspraak konden maken uit hoofde van nakoming van de in art. 7-9 van de overeenkomst opgenomen verbintenissen. Dat kan echter in het midden blijven. In elk geval biedt art. 6:102 lid 1 BW een bruikbaar richtsnoer voor de beoordeling van de vraag welk gedeelte van de schuld (zowel betreffende het in kort geding gewezen vonnis als betreffende het in de bodemzaak gewezen vonnis) [appellant] in zijn verhouding tot de andere schuldenaren aangaat. Dat hoeft niet 25% te zijn.
Indien tussen de kopers uitdrukkelijk of stilzwijgend afspraken waren gemaakt over wie van hen ervoor zou zorgen dat de in art. 7-9 van de overeenkomst opgenomen verbintenissen zouden worden nagekomen, is dat van belang voor het antwoord op de vraag welk gedeelte van de schuld [appellant] aangaat.
Indien daarover geen afspraken zijn gemaakt, is van belang in hoeverre de tekortkoming in die verbintenissen een gevolg is van omstandigheden die aan [appellant] kunnen worden toegerekend, respectievelijk in hoeverre die tekortkoming een gevolg is van omstandigheden die aan [geïntimeerde] en de andere kopers kunnen worden toegerekend, met eventueel een billijkheidscorrectie.
2.5 [
appellant] heeft aangevoerd dat [geïntimeerde] de enige kapitaalkrachtige vennoot van Midas was en dat de overige vennoten slechts arbeid en vlijt inbrachten. Indien dit juist is, brengt dat nog niet zonder meer mee dat alleen [geïntimeerde] in de periode oktober 2009-oktober 2011 verantwoordelijk was voor betaling van de gelden die de verkopers aan de exploitatiekosten hadden uitgegeven en uit hoofde van de overeenkomst mochten doorbelasten aan de kopers. Mogelijk is dat er een zodanige wijze van exploitatie was beoogd dat de exploitatiekosten vanaf het begin zouden worden betaald uit de exploitatie-inkomsten. Mogelijk konden zij ook daadwerkelijk daaruit worden betaald, maar is dat niet gebeurd.
[Geïntimeerde] heeft aangevoerd (a) dat het de bedoeling was dat [naam de kopers 4] en [appellant] het complex zouden beheren, (b) dat dit ook zo is gebeurd, (c) dat [geïntimeerde] blind voer op de wijze van beheer van [naam de kopers 4] en [appellant] en (d) dat [naam de kopers 4] en [appellant] van het beheer een potje hebben gemaakt. [appellant] heeft dit alles betwist. De brief waarnaar [geïntimeerde] in dit verband verwijst (zie rov. 2.1.3) ondersteunt de stelling niet dat van het beheer een potje is gemaakt, maar klaagt er slechts over dat de exploitatiekosten die de verkopers maakten en doorbelastten, in strijd met de overeenkomst niet werden vergoed.
2.6
Ter vermijding van verrassingsbeslissingen zal de zaak naar de rol worden verwezen om partijen in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over het voorgaande (rov. 2.3-2.5).
2.7
Het GEA heeft [appellant] veroordeeld tot betaling van Afl. 86.545,00, met rente. Daartoe heeft het GEA overwogen dat [geïntimeerde] heeft gesteld dat [appellant] dit bedrag verschuldigd is krachtens een tussen partijen gesloten overeenkomst van geldlening en dat [appellant] dat niet heeft bestreden.
In het midden kan blijven of [appellant] dat in eerste aanleg heeft bestreden.
In hoger beroep heeft hij dat in elk geval wel gedaan door aan te voeren dat dit bedrag niet ziet op een lening, maar op geld van [geïntimeerde] dat in een business venture met [appellant] en [naam de kopers 4] in de aankoop van grond en bouwmaterialen is gestoken, maar dat [geïntimeerde] voordat het project van de grond kwam, besloot om er niet meer aan mee te doen.
Anders dan [geïntimeerde] bij memorie van antwoord aanvoert, is het in beginsel aan [geïntimeerde] om te stellen en zo nodig te bewijzen dat tussen partijen is overeengekomen dat de bedragen die zij in dit verband tot een totaal van
Afl. 86.545,00 heeft uitgegeven ("aan [appellant] c.q. voor [appellant] betaald" volgens de memorie van antwoord onder 20), door (onder meer) [appellant] aan haar moesten worden terugbetaald, en op welke grond die vordering tot terugbetaling opeisbaar is geworden. Bijzondere omstandigheden die tot een andere bewijslastverdeling aanleiding zouden geven, zijn gesteld noch gebleken.
Ook hierover kunnen partijen zich nader uitlaten.
2.8
Over de reconventionele vordering tot opheffing van het beslag houdt het Hof ieder oordeel aan.
2.9
In reconventie heeft [appellant] voorts schadevergoeding gevorderd wegens door [geïntimeerde] op onrechtmatige wijze afgebroken onderhandelingen.
Hiertoe heeft hij, kort gezegd, het volgende aangevoerd. Om het complex te kunnen kopen moest Afl. 6 miljoen extern worden gefinancierd. [geïntimeerde] was de enige kapitaalkrachtige koper. Na uitvoerige onderhandelingen, waaraan ook [geïntimeerde] deelnam, gaf de bank de hiervoor in rov. 2.1.3 bedoelde brief van 20 januari 2011 af. [geïntimeerde] weigerde echter die brief te ondertekenen, met het gevolg dat Midas de exploitatie van het complex kwijtraakte en ook de koop daarvan niet meer kon doorgaan.
2.1
Het voorgaande kan niet worden gezien als een onrechtmatige afbreking van onderhandelingen tussen [appellant] en [geïntimeerde]. [appellant] en [geïntimeerde] onderhandelden immers naar de stelling van [geïntimeerde] met de bank. Zij stonden aan dezelfde zijde van de te sluiten overeenkomst. In een dergelijke situatie kan de rechtsfiguur van afbreking van onderhandelingen geen uitkomst bieden.
Indien [geïntimeerde] met (onder meer) [appellant] was overeengekomen dat zij zich mede zou verbinden aan een met een bank te sluiten financieringsovereenkomst van een dergelijke omvang, en zij in die verbintenis toerekenbaar is tekortgekomen, dan kan plaats zijn voor schadevergoeding. Het Hof zal de vordering beoordelen op die ambtshalve aangevulde rechtsgrond. [geïntimeerde] dient ook op de aldus begrepen reconventionele vordering te reageren.
B E S L I S S I N G
Het Hof:
verwijst de zaak naar de rol van dinsdag 22 november 2016 voor akte aan de zijde van [geïntimeerde] (zie rov. 2.6, 2.7 en 2.10), waarna [appellant] in de gelegenheid zal worden gesteld een antwoordakte in te dienen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mrs. J. de Boer, G.C.C. Lewin en H.J. Fehmers, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao,
Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Aruba uitgesproken op 18 oktober 2016 in tegenwoordigheid van de griffier.