Uitspraak
,
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door de Appellant, wonende in Curaçao, tegen de Geïntimeerde, eveneens wonende in Curaçao. De Appellant, vertegenwoordigd door mr. H.M. van Rossum, heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld tegen de Geïntimeerde, vertegenwoordigd door mr. E.A. Arrindell, met betrekking tot een aannemingsovereenkomst en een geldlening. De Appellant stelt dat de Geïntimeerde wanprestatie heeft gepleegd en vordert een bedrag van NAf 233.950,=. Het Gerecht in eerste aanleg (GEA) heeft in zijn vonnis van 25 augustus 2014 geoordeeld dat niet is komen vast te staan of er een aannemingsovereenkomst bestond en heeft de vordering van de Appellant afgewezen. De Appellant is hiertegen in hoger beroep gekomen en heeft vijf grieven aangevoerd.
De kern van het geschil betreft de vraag of de Geïntimeerde in verzuim is geraakt en of een ingebrekestelling noodzakelijk was. De Appellant stelt dat er geen ingebrekestelling nodig was op basis van artikel 6:83 BW, maar het Hof oordeelt dat de grief faalt. Het Hof overweegt dat de Appellant onvoldoende heeft aangetoond dat de termijn voor de nakoming van de verbintenis duidelijk was en dat de Geïntimeerde niet in verzuim is geraakt. Daarnaast wordt de Appellant toegelaten tot bewijslevering met betrekking tot de gestelde geldlening van NAf 20.950,=.
Het Hof heeft de beslissing aangehouden en de Appellant opgedragen te bewijzen dat hij het bedrag heeft uitgeleend aan de Geïntimeerde. De verdere behandeling van de zaak is gepland voor 18 december 2015, waar getuigen kunnen worden gehoord. Dit vonnis is uitgesproken op 24 november 2015 door de leden van het Hof in aanwezigheid van de griffier.