ECLI:NL:OGHACMB:2015:70

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
24 november 2015
Publicatiedatum
26 april 2016
Zaaknummer
AR 60928 H18/15
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ingebrekestelling en geldlening tussen opdrachtgever en aannemer

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door de Appellant, wonende in Curaçao, tegen de Geïntimeerde, eveneens wonende in Curaçao. De Appellant, vertegenwoordigd door mr. H.M. van Rossum, heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld tegen de Geïntimeerde, vertegenwoordigd door mr. E.A. Arrindell, met betrekking tot een aannemingsovereenkomst en een geldlening. De Appellant stelt dat de Geïntimeerde wanprestatie heeft gepleegd en vordert een bedrag van NAf 233.950,=. Het Gerecht in eerste aanleg (GEA) heeft in zijn vonnis van 25 augustus 2014 geoordeeld dat niet is komen vast te staan of er een aannemingsovereenkomst bestond en heeft de vordering van de Appellant afgewezen. De Appellant is hiertegen in hoger beroep gekomen en heeft vijf grieven aangevoerd.

De kern van het geschil betreft de vraag of de Geïntimeerde in verzuim is geraakt en of een ingebrekestelling noodzakelijk was. De Appellant stelt dat er geen ingebrekestelling nodig was op basis van artikel 6:83 BW, maar het Hof oordeelt dat de grief faalt. Het Hof overweegt dat de Appellant onvoldoende heeft aangetoond dat de termijn voor de nakoming van de verbintenis duidelijk was en dat de Geïntimeerde niet in verzuim is geraakt. Daarnaast wordt de Appellant toegelaten tot bewijslevering met betrekking tot de gestelde geldlening van NAf 20.950,=.

Het Hof heeft de beslissing aangehouden en de Appellant opgedragen te bewijzen dat hij het bedrag heeft uitgeleend aan de Geïntimeerde. De verdere behandeling van de zaak is gepland voor 18 december 2015, waar getuigen kunnen worden gehoord. Dit vonnis is uitgesproken op 24 november 2015 door de leden van het Hof in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

BURGERLIJKE ZAKEN 2015 VONNIS NO.
Registratienrs.: Ghis: 60928 - H 81/15
Uitspraak: 24 november 2015
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE VAN
ARUBA, CURAÇAO, SINT MAARTEN EN VAN
BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Vonnis in de zaak van:
APPELLANT,
wonende in Curaçao,
hierna te noemen: Appellant,
oorspronkelijk eiser, thans appellant,
gemachtigde: mr. H.M. van Rossum,
tegen
GEÏNTIMEERDE
,
wonende in Curaçao,
hierna te noemen: Geïntimeerde,
oorspronkelijk gedaagde, thans geïntimeerde,
gemachtigde: mr. E.A. Arrindell.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Voor hetgeen in eerste aanleg is gesteld en gevorderd, voor de procesgang aldaar en voor de overwegingen en beslissingen van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (hierna: GEA) wordt verwezen naar de tussen partijen in de zaak met nummer 60928 van 2013 gegeven en op 25 augustus 2014 gewezen vonnis. De inhoud van dat vonnis geldt als hier ingevoegd.
1.2.
Appellant is bij akte van appel, ingekomen op 6 oktober 2014, derhalve tijdig, in hoger beroep gekomen van voornoemd vonnis. In een op 5 november 2014 ingediende memorie van grieven, met productie, heeft hij vijf grieven aangevoerd en toegelicht, verzocht een zevental bij name genoemde getuigen te mogen horen en geconcludeerd kennelijk dat het Hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, zijn vorderingen.
1.3.
Geïntimeerde heeft in een memorie van antwoord het hoger beroep bestreden en geconcludeerd tot bevestiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van Appellant in de kosten van het hoger beroep.
1.4.
Op 11 maart 2015 heeft Appellant producties ingezonden.
1.5.
Op 31 maart 2015, de voor schriftelijk pleidooi nader bepaalde dag, hebben de gemachtigden van partijen pleitaantekeningen overgelegd.
1.6.
Vonnis is nader bepaald op heden.

2.Beoordeling

2.1.
Appellant heeft gevorderd Geïntimeerde te veroordelen tot betaling van NAf 233.950,=. Appellant heeft gesteld dat tussen hem als opdrachtgever en Geïntimeerde als aannemer een aannemingsovereenkomst bestond ten aanzien waarvan Geïntimeerde wanprestatie heeft gepleegd. Voorts zou Appellant geld (NAf 20.950,=) hebben uitgeleend aan Geïntimeerde.
2.2.
Het GEA heeft in het midden gelaten of een aannemingsovereenkomst bestond. Zo ja, dan is Geïntimeerde niet in verzuim komen te verkeren doordat geen ingebrekestelling heeft plaatsgevonden (rov. 4.1). Wat betreft de gestelde geldlening heeft Appellant volgens het GEA niet gereageerd op de betwisting door Geïntimeerde (rov. 4.2). Hiertegen richt zich het hoger beroep van Appellant.
2.3.
Ook het Hof zal veronderstellenderwijze ervan uit gaan dat sprake is van een aannemingsovereenkomst en niet louter van een geen rechtens afdwingbare verbintenissen scheppende vriendendienst.
2.4.
Grief 1 houdt in dat in het onderhavige geval geen ingebrekestelling nodig was omdat voldaan is aan artikel 6:83 onderdeel a en onderdeel c BW. De grief faalt.
2.5.
Artikel 6:83 aanhef en onderdeel a BW bepaalt dat het verzuim intreedt zonder ingebrekestelling wanneer een voor de voldoening bepaalde termijn verstrijkt zonder dat de verbintenis is nagekomen, tenzij blijkt dat de termijn een andere strekking heeft. Appellant stelt (memorie van grieven, p. 2): ‘De termijn die mondeling was afgesproken was 4 maanden. In januari 2010 is de herbouw van start gegaan en deze zou april 2010 klaar zijn. Immers moest de verbouwing rond zijn voordat de regen- en orkaantijd zou starten’. Al aangenomen dat deze afspraak is gemaakt – Geïntimeerde betwist het – ontbeert deze de voor toepassing van onderdeel a benodigde bepaaldheid.
2.6.
Ingevolge artikel 6:83 aanhef en onderdeel c BW treedt verzuim zonder ingebrekestelling wanneer de schuldeiser uit een mededeling van de schuldenaar moet afleiden dat deze in de nakoming van de verbintenis zal tekortschieten. Dat Geïntimeerde meende (op een moment dat nakoming nog mogelijk is) dat het werk deugdelijk is uitgevoerd, is op zichzelf onvoldoende. Niet kan worden gezegd dat een ingebrekestelling daardoor als bij voorbaat nutteloos moet worden beschouwd. In het onderhavige geval zou een ingebrekestelling Geïntimeerde ermee geconfronteerd hebben dat het Appellant ernst was, met name wat betreft het bestaan van een aannemingsovereenkomst in plaats van een vrijblijvende vriendendienst, de kwaliteit van het tot dan toe uitgevoerde werk en de overtuiging van Appellant dat het werk tot dan niet deugdelijk was uitgevoerd. Geïntimeerde zou dan ook weten op welke onderdelen de prestatie volgens Appellant tekortschoot en binnen welke termijn deze gebreken moesten worden hersteld, alsmede dat ontbinding en schadevergoeding in de lucht hingen.
2.7.
Evenmin kan worden gezegd – al aangenomen dat Appellant dit heeft bedoeld te stellen – dat het in de gegeven omstandigheden onaanvaardbaar naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid is dat Geïntimeerde beroep doet op het ontbreken van een ingebrekestelling of dat op grond van de redelijkheid en billijkheid een ingebrekestelling achterwege kan blijven en Geïntimeerde zonder ingebrekestelling in verzuim is geraakt. Een nadere toelichting ontbreekt en de door Appellant gestelde feiten en omstandigheden bieden onvoldoende steun voor die conclusie.
2.8.
Grief 2 betreft de door Appellant gestelde geldlening. Appellant heeft bewijs aangeboden en zal daartoe worden toegelaten.
2.9.
De grieven 3 en 4 hebben geen zelfstandige betekenis, nu ook naar het oordeel van het Hof Geïntimeerde niet in verzuim is komen te verkeren.
2.10.
Grief 5 ter zake van de kostenveroordeling faalt. Appellant heeft een eis ingesteld van NAf 233.950,=, die valt onder tarief 8 van het Liquidatietarief.
2.11.
Uit het voorgaande volgt dat aan Appellant een bewijsopdracht zal worden gegeven wat betreft de gestelde geldlening. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

3.Beslissing

Het Hof:
- draagt Appellant op te bewijzen dat hij NAf 20.950,= heeft uitgeleend aan Geïntimeerde;
- bepaalt dat Appellant, indien hij daartoe getuigen willen doen horen, deze kan voorbrengen op vrijdag 18 december 2015 te 9.00 uur voor een nader aan te wijzen lid van het Hof, in het stadhuis;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gegeven door mrs. J. de Boer, G.C.C. Lewin en H.J. Fehmers, leden van het Hof, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 november 2015 in Curaçao, in tegenwoordigheid van de griffier.