ECLI:NL:OGHACMB:2015:55

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
8 september 2015
Publicatiedatum
11 januari 2016
Zaaknummer
AR 49656/11 - H 269/14 en 269A/14
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ingebruikneming waterkavels en onrechtmatig handelen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen een vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (GEA) van 2 december 2013. De zaak betreft een geschil over waterkavels en de vraag of [appellant] onrechtmatig handelt door gebruik te maken van de terreinen van de Stichting Johannes Bosco. De Stichting vordert onder andere een verklaring voor recht dat [appellant] geen recht van overpad heeft en dat hij onrechtmatig handelt door opstallen op te trekken op de waterkavels. Het GEA heeft de vorderingen van de Stichting gedeeltelijk toegewezen, waarop [appellant] in hoger beroep is gegaan.

De procedure begon met een akte van appel van [appellant] op 10 januari 2014, gevolgd door een memorie van grieven waarin hij acht grieven aanvoert. De Stichting heeft hierop gereageerd met een memorie waarin zij incidenteel appel instelt en haar vorderingen verder toelicht. De zaak is uiteindelijk behandeld op 23 juni 2015, waarna het Hof op 8 september 2015 vonnis heeft gewezen.

Het Hof heeft de grieven van [appellant] verworpen en het vonnis van het GEA bevestigd. Het Hof oordeelt dat [appellant] geen recht heeft om over de gronden van de Stichting te komen en dat hij onrechtmatig handelt door gebruik te maken van de terreinen van de Stichting. De vorderingen van de Stichting worden in stand gehouden, en de proceskosten worden gecompenseerd.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2015 Vonnis no.:
Registratienummer: AR 49656/11 - H 269/14 en 269A/14
Uitspraak: 8 september 2015
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
V O N N I S
in de zaak van:
[appellant],
wonende in Curaçao,
oorspronkelijk gedaagde,
thans appellant in het principaal appel,
geïntimeerde in het incidenteel appel,
gemachtigde: mr. ing. D. d'Ancona,
tegen
de stichting
STICHTING JOHANNES BOSCO,
gevestigd in Curaçao,
oorspronkelijk eiseres,
thans geïntimeerde in het principaal appel,
appellante in het incidenteel appel,
gemachtigde: mr. M.F. Murray.
De partijen worden hierna [appellant] en de Stichting genoemd.

1.Het verloop van de procedure

1.1
Bij akte van appel van 10 januari 2014 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het tussen partijen gewezen en op 2 december 2013 uitgesproken vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (verder: GEA).
1.2
Bij op 20 februari 2014 ingekomen memorie van grieven, met producties, heeft [appellant] acht grieven tegen het vonnis aangevoerd en toegelicht. Zijn conclusie strekt ertoe dat het Hof het vonnis zal vernietigen en (primair) de vorderingen van de Stichting alsnog geheel zal afwijzen, althans (subsidiair) zal bepalen dat het GEA pas een vonnis kan wijzen nadat de Stichting een schikkingsvoorstel heeft gedaan en partijen aan het GEA hebben meegedeeld niet tot een regeling te zijn gekomen, kosten rechtens.
1.3
Bij op 25 april 2014 ingekomen memorie heeft de Stichting de grieven van [appellant] bestreden, incidenteel appel ingesteld en drie grieven aangevoerd en toegelicht. Haar conclusie strekt ertoe dat het Hof het bestreden vonnis gedeeltelijk zal vernietigen en haar vorderingen alsnog geheel zal toewijzen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten van het principaal appel en het incidenteel appel.
1.4
Bij op 30 juni 2014 ingekomen memorie van antwoord in het incidenteel appel, tevens akte, heeft appellant] de grieven van de Stichting bestreden. Zijn conclusie strekt tot afwijzing van het incidenteel appel, kosten rechtens.
1.5
Op de daarvoor nader bepaalde dag, 23 juni 2015, hebben partijen pleitnotities overgelegd. Aan die van [appellant] is een productie gehecht. Vonnis is gevraagd en bepaald op heden.

2.De beoordeling

2.1
In de door het GEA gegeven feitenvaststelling staat vermeld dat
waterkavel 5 grenst aan kavel 50 en dat waterkavel 5A grenst aan kavel 167, maar partijen zijn het erover eens dat het anders is (zie memorie van grieven,
p. 2, onderste helft sub b en c en memorie van antwoord sub 11). Met inachtneming daarvan gaat het Hof uit van de volgende vaststaande feiten.
2.1.1
De Stichting is eigenaar van de terreinen die deel uitmaken van het verkavelingsplan 'Brakkeput Ariba', zoals vastgesteld bij Eilandsbesluit
AB 1992 no. 1 (hierna: de plantage). De in het verkavelingsplan gelegen zoutpan en dijk zijn eveneens eigendom van de Stichting. Het Spaanse Water is eigendom van het Land Curaçao. De grens tussen de plantage en het
Spaanse Water loopt blijkens een proces-verbaal van grensregeling van
12 juli 2004 langs de hoogwaterlijn, die (aan de zijde van het Spaanse Water) langs voormelde dijk is getrokken.
2.1.2
In het begin van de jaren zeventig van de twintigste eeuw heeft [vader appellant], de vader van [appellant], de kavels 50 en 167, destijds gezamenlijk aangeduid als kavel 5, van de Stichting gehuurd. Deze huur is per 30 juni 1973 beëindigd.
2.1.3
Bij Landsbesluit van 23 juni 1973, no. 2, is aan [vader appellant] een waterkavel in huur uitgegeven (hierna: waterkavel 5). Waterkavel 5 grenst aan kavel 167 van de Stichting. De huurovereenkomst vermeldt onder meer dat het de huurder is toegestaan een aanlegsteiger annex botenhuis en weekendhuis aan te leggen en te hebben.
2.1.4
Op waterkavel 5 bevond zich het restaurant Sarifundy. Dat is in
oktober 2008 afgebrand. Op 17 februari 2009 heeft [appellant] een bouwvergunning aangevraagd voor de aanleg op waterkavel 5 van een vaststaande pier, een drijvende pier, een aantal ruimten voor kantoor, opslag, bar en keuken en een sceptic tank. Op 12 oktober 2010 is de aanvraag afgewezen. In de afwijzende beschikking staat vermeld dat voor een drijvende pier alsnog een aanvraag kan worden ingediend voor een vergunning als bedoeld in art. 10 van de Eilandsverordening Bevordering Openbare Orde en Bescherming Gemeenschap.
2.1.5
In het water direct naast waterkavel 5 (hierna: waterkavel 5A) heeft [appellant] een driehoekig huis (hierna: het A-huis) opgericht. Het A-huis wordt thans door [appellant] bewoond. Waterkavel 5A grenst aan kavel 50 van de Stichting.
2.1.6
Om over land de waterkavels 5 en 5A te kunnen bereiken moet [appellant] gebruik maken van het door de Stichting op de plantage aangelegde wegennetwerk en van de kavels 50 en 167.
2.2
In dit geding heeft de Stichting, samengevat weergegeven, gevorderd:
A. verklaring voor recht dat [appellant] geen recht van overpad heeft;
B. verklaring voor recht dat [appellant] onrechtmatig handelt door gebruik te maken van het terrein van de Stichting;
C. verklaring voor recht dat [appellant] onrechtmatig handelt en heeft gehandeld door opstallen op te trekken op de waterkavels 5 en 5A;
D. veroordeling tot schadevergoeding, op te maken bij staat;
E. bevel om activiteiten op de waterkavels 5 en 5A te staken;
F. bevel om opstallen op de waterkavels 5 en 5A en op het terrein voor waterkavel 5A te verwijderen;
G. verbod om over de percelen van de Stichting van en naar de waterkavels 5 en 5A te gaan;
een en ander op straffe van verbeurte van dwangsommen.
2.3
Het GEA heeft de vorderingen gedeeltelijk toegewezen. Het principaal appel is gericht tegen de toewijzingen. Het incidenteel appel is gericht tegen de afwijzingen.
2.4 [
appellant] heeft als grief I aangevoerd dat het GEA ten onrechte op
2 december 2013 vonnis heeft gewezen. De grief faalt. Ingevolge art. 48a lid 1 Rv dient de rechter na afloop van de behandeling de dag te bepalen waarop hij vonnis zal wijzen. Het staat hem vrij die datum nader te bepalen op een latere of eerdere dag. Deze vrijheid blijft onverminderd bestaan indien de rechter partijen de gelegenheid heeft geboden schikkingsonderhandelingen te voeren, ongeacht het antwoord op de vraag of de schikkingsonderhandelingen het verloop hebben gehad dat ten overstaan van de rechter is voorgesteld en/of afgesproken. Het GEA heeft dus geen rechtsregel geschonden door op
2 december 2013 vonnis te wijzen. De grief faalt overigens ook bij gebrek aan belang, omdat, indien de grief gegrond zou zijn, dat niet eraan zou afdoen dat het Hof de zaak aan zich moet houden vanwege de devolutieve werking van het hoger beroep.
2.5 [
appellant] heeft als "algemene grief" aangevoerd dat het GEA niet of onvoldoende rekening heeft gehouden met een aantal door hem opgesomde stellingen (door hem aangeduid als feiten en omstandigheden). Nu daarbij niet is aangevoerd waarom die feitelijke stellingen, indien als waar aangenomen, tot een andere beoordeling van de toewijsbaarheid van de vorderingen hadden moeten leiden, kan de grief niet slagen.
2.6
Grief II van [appellant] is gericht tegen het oordeel van het GEA dat [appellant] geen recht heeft om over de gronden van de Stichting van en naar waterkavel 5 en waterkavel 5A te komen en te gaan. Hiertoe heeft het GEA overwogen dat [appellant] heeft nagelaten duidelijk te maken welke persoonlijke of zakelijke rechten hij meent te hebben. In de toelichting op de grief heeft [appellant] betoogd dat de Stichting bij het ontwikkelen van het gebied heeft gekozen voor de mogelijkheid om langs publiekrechtelijke weg ervoor te zorgen dat bestaande opstallen bereikbaar blijven. Volgens [appellant] betekent dit dat [appellant] het recht heeft om van de openbare weg ter plaatse van en naar de A-woning en het Sarifundy-kavel te gaan. Het Hof kan die redenering niet volgen. Indien de Stichting in het verleden wegen heeft aangelegd en die heeft opengesteld voor het publiek en [appellant] gedurende een periode ongestoord over die wegen van en naar waterkavel 5 en waterkavel 5A kon komen en gaan, kan daaruit op zichzelf nog niet worden afgeleid dat [appellant] een blijvend recht heeft verworven om over die wegen, of (anderszins) over de gronden van de Stichting, van en naar waterkavel 5 en waterkavel 5A te komen en te gaan. Andere feiten of omstandigheden waaruit dat zou kunnen worden afgeleid, heeft [appellant] bij deze grief niet gesteld. De grief mist dus doel.
2.7
Grief III van [appellant] is gericht tegen het oordeel van het GEA dat [appellant] onrechtmatig handelt door gebruik te maken van het terrein van de Stichting.
[appellant] doet hierbij een beroep op "gewoonterecht". Met deze term wordt meestal gedoeld op een stelsel van ongeschreven rechtsregels (objectief recht dus), maar kennelijk beoogt [appellant] ermee te betogen dat hij een subjectief recht heeft verworven om gebruik te maken van het terrein van de Stichting, omdat hij en zijn familie dat gedurende veertig jaar hebben gedaan zonder dat dit ooit een probleem is geweest. Voor zover dit betoog moet worden begrepen als een beroep op verkrijgende verjaring van een erfdienstbaarheid, faalt het, omdat het gestelde onvoldoende is om eruit te kunnen afleiden dat en op grond waarvan er volgens [appellant] sprake is geweest van bezit van een erfdienstbaarheid, beoordeeld naar de verkeersopvattingen. Het gebruik van een terrein impliceert op zichzelf geen daden van bezit van een erfdienstbaarheid ten laste van het terrein. Voor zover het betoog van [appellant] moet worden begrepen als een beroep op het bestaan van een ander subjectief recht en/of een andere wijze van verkrijging van een subjectief recht, faalt het bij gebrek aan precisie.
Voorts doet [appellant] een beroep op "het recht dat een eigenaar naar zijn eigendom moet kunnen gaan". Ook dit beroep faalt. Voor zover dit recht bestaat en voor zover ook het eigendomsrecht op de waterkavels bestaat, geldt dat [appellant] dit gepretendeerde recht kan uitoefenen door (per boot) over het water naar de waterkavels te gaan.
2.8
Grief IV van [appellant] is gericht tegen het oordeel van het GEA dat [appellant] onrechtmatig jegens de Stichting handelt door op het water direct grenzend aan de terreinen van de Stichting pieren aan te leggen en bouwwerken dan wel opstallen op te trekken (behoudens de steiger en de overkapping op kavel 5).
Het GEA heeft hiertoe overwogen dat [appellant] kavel 5A zonder recht of titel in gebruik heeft genomen, dat hij zonder vergunning het A-huis heeft gebouwd en een terras heeft aangelegd en dat het gebruik van kavel 5A de vrije toegang vanaf de kavels van de Stichting tot het Spaanse water belemmert, het uitzicht verstoort en hinder oplevert voor de exploitatiemogelijkheden van de Stichting.
De grief betoogt dat het A-huis met bouwvergunning is gebouwd. Die stelling is betwist en er is geen bewijs van aangeboden. Daarom passeert het Hof die stelling. Uit de overgelegde producties kan het Hof niet afleiden dat er een bouwvergunning is verleend voor het bouwen van het A-huis. Gelet op die producties moet wel de mogelijkheid aanvaard worden dat een bouwvergunning nr. 681 d.d. 5 november 1979 is afgegeven voor een "weekend huis aan het Spaanse Water voor de heer [vader appellant]", maar in het licht van rov. 2.1.3 hiervoor, kan zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet worden aangenomen dat die (mogelijke) bouwvergunning ziet op het A-huis op waterkavel 5A (en niet op een weekendhuis op waterkavel 5).
De grief betoogt voorts dat "de desbetreffende ambtenaren omstreeks 1981 aan [vader appelant] hebben medegedeeld dat de huur akkoord was en dat ze een en ander zouden formaliseren zodra dat mogelijk was". Van dit betoog is bewijs aangeboden door het horen van de ambtenaren (die niet bij naam worden genoemd). Dit aanbod wordt gepasseerd, omdat de feitelijke juistheid van dit betoog niet van belang is. Niet kan worden aangenomen dat [appellant] of zijn vader recht had op ingebruikneming van kavel 5A, en evenmin dat er een bouwvergunning is verleend voor het bouwen van het A-huis op kavel 5A. Voorts heeft [appellant] zelf gesteld dat "het voor de desbetreffende ambtenaren moeilijk was een huurcontract op te stellen en te (laten) ondertekenen, omdat er sprake was van overgang van Land naar Eiland", hetgeen erop duidt dat [appellant] en/of zijn vader moesten begrijpen dat de ambtenaren niet bevoegd waren op eigen gezag namens het Land of het Eilandgebied een huurovereenkomst te sluiten. Gelet op al het voorgaande staat de enkele (gestelde) omstandigheid dat op ambtelijk niveau akkoord is gegaan met het aanbod om een huurovereenkomst te sluiten ter zake van het A-huis, niet in de weg aan de juistheid van het oordeel over het onrechtmatig handelen van [appellant] jegens de Stichting, zoals door het GEA gegeven. [appellant] heeft bij deze grief ook niet betwist dat de Stichting de door het GEA omschreven hinder ondervindt. De grief wordt daarom verworpen.
2.9
Grief V van [appellant] is gericht tegen het aan hem gegeven bevel om
de A-woning met toebehoren te verwijderen.
Uit de enkele stelling dat de Stichting "tijdens de comparities heeft aangegeven dat de A-woning niet meer weg hoeft " kan niet worden afgeleid dat de Stichting de andersluidende vordering heeft ingetrokken of afstand heeft gedaan van enig recht.
De ongemotiveerde betwisting door [appellant] van de stelling dat de Stichting hinder ondervindt van het A-huis, is tegenover de omschrijving die het GEA van die hinder heeft gegeven (en hiervoor in rov. 2.8 samengevat is weergegeven), onvoldoende om de omschrijving van het GEA niet te volgen.
De enkele omstandigheid dat het A-huis niet op een perceel van de Stichting staat, maakt niet dat de Stichting geen afbraak kan verlangen op de grond dat de aanwezigheid van het A-huis onrechtmatige hinder jegens de Stichting oplevert. Ook deze grief wordt verworpen.
2.1
Grief VI van [appellant] is gericht tegen het verbod om (vanaf enig moment) over de terreinen van de Stichting van en naar de waterkavels te gaan.
Indien kavel 50 een onbruikbaar reststrookje is, zoals [appellant] stelt, maar de Stichting betwist, doet dat er niet aan af dat de Stichting de eigendom ervan heeft en niet behoeft toe te laten dat [appellant] het gebruikt om van en naar de waterkavels te gaan. Zoals het GEA heeft overwogen, hebben de waterkavels toegang tot openbaar vaarwater. Langs die weg kan [appellant] ze bereiken. Van misbruik van recht is geen sprake, nu het verlangen van de Stichting dat [appellant] haar terreinen niet gebruikt om van en naar de waterkavels te gaan, past in haar exploitatieplannen en dus een reëel belang dient, zoals omschreven in rov. 4.4 van het vonnis van 22 juli 2013 van het GEA.
2.11
Grief VII van [appellant] moet bij gebrek aan zelfstandige betekenis het lot van zijn overige grieven delen.
2.12
Grief I van de Stichting is gericht tegen het oordeel van het GEA dat de aanleg van de steigers en het optrekken van de overkapping op kavel 5 niet onrechtmatig jegens haar zijn. Het GEA heeft daartoe in rov. 4.9 van het vonnis van 22 juli 2013 overwogen dat het zich laat aanzien dat deze aanleg en dit optrekken niet in strijd zijn met de huurovereenkomst met het Land, gelet op hetgeen daarin is bepaald (zie ook hiervoor in rov. 2.1.3). Deze overweging is als zodanig niet aangevallen. Het Hof verenigt zich ermee. De overweging kan de beslissing dragen. Indien er voor de steigers en de overkapping geen bouwvergunning is afgegeven en de Stichting er (enige) hinder van ondervindt, zijn die omstandigheden op zichzelf onvoldoende om aan te nemen dat de aanleg van de steigers en de overkapping onrechtmatig is jegens de Stichting. Voor zover de Stichting heeft willen betogen dat hetgeen [appellant] heeft aangelegd en opgetrokken, meer is dan de door het GEA bedoelde steigers en overkapping, mist zij belang bij beoordeling van dat betoog, aangezien het GEA ten aanzien van dat meerdere voor recht heeft verklaard dat het onrechtmatig handelen van [appellant] oplevert. De grief mist doel.
2.13
Hetzelfde lot treft de grieven II en III van de Stichting, die geen stellingen aanvoeren die niet reeds bij grief I zijn beoordeeld.
2.14
Voor zover [appellant] de memorie van antwoord in het incidenteel appel heeft aangegrepen om nieuwe grieven te ontwikkelen, gaat het Hof eraan voorbij op grond van de eisen van een goede procesorde.
2.15
Alle grieven van beide partijen falen. Het bestreden vonnis dient te worden bevestigd. In deze uitkomst ziet het Hof aanleiding de proceskosten in het principaal en in het incidenteel appel te compenseren.
B E S L I S S I N G
Het Hof,
in het principaal appel en het incidenteel appel:
bevestigt het vonnis waarvan beroep;
compenseert de proceskosten in het principaal appel en in het incidenteel appel aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mrs. E.A. Saleh, G.C.C. Lewin en S. Verheijen, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao,
Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao uitgesproken op 8 september 2015 in tegenwoordigheid van de griffier.