ECLI:NL:OGHACMB:2015:5

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
2 april 2015
Publicatiedatum
23 april 2015
Zaaknummer
HAR 212/2014
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van levenslange gevangenisstraf en beoordeling van nova in strafzaken

In deze zaak heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 2 april 2015 uitspraak gedaan in een aanvraag tot herziening van een levenslange gevangenisstraf. De veroordeelde, R.G.A. D., had in hoger beroep een veroordeling tot levenslange gevangenisstraf ondergaan voor meerdere feiten, waaronder doodslag en vuurwapenbezit. D. verzocht om herziening op basis van nieuwe getuigenverklaringen en een alternatieve scenario-analyse, die volgens hem niet eerder bekend waren. Het Hof oordeelde dat de nieuwe verklaringen van getuigen, waaronder R. en V., niet als novum konden worden aangemerkt, omdat deze geen nieuwe feiten of omstandigheden opleverden die de eerdere bewijsconstructie in twijfel trokken. Het Hof concludeerde dat er geen ernstige vermoedens waren dat, ware deze nieuwe informatie eerder bekend geweest, het tot een andere uitspraak had geleid. De aanvraag tot herziening werd afgewezen, omdat de gepresenteerde nova onvoldoende basis boden voor herziening of nader onderzoek. Het Hof benadrukte dat de bewijsconstructie die leidde tot de veroordeling van D. nog steeds standhield, en dat de eerdere verklaringen van getuigen en de bewijsvoering niet in twijfel werden getrokken door de nieuwe informatie.

Uitspraak

Strafzaken over 2015 Beschikking no.
Datum uitspraak: 2 april 2015
Zaaknummer: HAR 212/2014
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
BESCHIKKING
op de aanvraag tot herziening van de in kracht van gewijsde gegane uitspraak van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba betreffende de veroordeelde:
R.G.A. D.(hierna: D.),
geboren te Curaçao op 26 maart 1977,
thans gedetineerd in Curaçao.

1.De uitspraak waarvan herziening is gevraagd

1.1
Het Hof heeft in hoger beroep – met vernietiging van het vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen van 7 december 1999 – D. bij vonnis van 27 juni 2000 ter zake van meerdere, hierna te benoemen, feiten veroordeeld tot levenslange gevangenisstraf (hierna: het Hofvonnis).
1.2
De Hoge Raad heeft D. bij arrest van 6 mei 2003 niet-ontvankelijk verklaard in het ingestelde cassatieberoep.

2.De procesgang in herziening

2.1
De aanvraag tot herziening is bij op 21 november 2014 ter griffie van het Hof ontvangen verzoekschrift (gedateerd 19 november 2014) met bijlagen ingediend namens D., door mrs. G.G.J. Knoops, C.J. Knoops-Hamburger en P. Dingemanse.
2.2
Op 2 februari 2015 heeft de (waarnemend) procureur-generaal, mr. A.C. van der Schans, een conclusie ingediend bij het Hof.
2.3
De aanvraag is behandeld ter openbare terechtzitting van het Hof van 13 maart 2015. Mr. G.G.J. Knoops heeft de aanvraag mondeling toegelicht onder overlegging van een pleitnota met bijlagen. Tevens heeft de heer J. Rooijakker (hierna: Rooijakker), opsteller van de als bewijsmiddel 3 bij het herzieningsverzoek gevoegde bijlage, een PowerPointpresentatie gehouden. Een schriftelijke weergave daarvan is overgelegd. D. is gehoord. De procureur-generaal heeft geconcludeerd dat het Hof de aanvraag tot herziening ongegrond zal verklaren, omdat geen sprake is van nova.
2.4
Beschikking is bepaald op heden.

3.De bewezenverklaring en de bewijsmiddelen

3.1
In de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht, is ten laste van D. bewezenverklaard dat hij:
1. doodslag Van der D.)
op 14 februari 1999 op het eiland Curaçao tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk A.M. Van der D. van het leven heeft beroofd, hebbende hij, verdachte, toen aldaar van zeer nabij een kogel op die Van der D. afgevuurd, waardoor die Van der D. verwondingen (interne bloedingen veroorzaakt door long- en/of hartperforaties) heeft bekomen, ten gevolge waarvan die Van der D. is overleden, welk vorenomschreven feit, te weten doodslag, is gevolgd en/of vergezeld en/of voorafgegaan van diefstal van een revolver (merk Smith & Wesson, kaliber .38, serienummer AEP 0608), toebehorende aan Antillean Security Group, welke doodslag is gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van vorenomschreven feit, te weten diefstal, voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken;
2 ( vuurwapenbezit)
op 14 februari en 21 februari 1999 op het eiland Curaçao tezamen en in vereniging met een ander voorhanden heeft gehad een revolver (merk Smith & Wesson, kaliber .38, serienummer AEP 0608 en een revolver (merk S & W, kaliber .32 long) en een aantal patronen kaliber .32 en/of .38, zulks terwijl uitzonderingen als bedoeld in artikel 3 lid 2 van de Vuurwapenverordening 1930 in dezen niet van toepassing waren;
3 ( diefstal Hyundai)
op 21 februari 1999 te Curaçao tezamen en in vereniging met een ander met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een personenauto (Hyundai Accent GLS, kenteken L 96-62), toebehorende aan H.P. D.;
4 ( diefstal Mazda 626)
op 4 februari 1999 te Curaçao tezamen en in vereniging met een ander met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een personenauto Mazda 626, kenteken L 48-96 toebehorende aan F. N.;
5 ( diefstal uit Daewoo)
omstreeks 21 februari 1999 op het eiland Curaçao tezamen en in vereniging met een ander met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening uit een personenauto (Daewoo Racer, kenteken H 27-16) heeft weggenomen een bankpas Banco di Caribe t.n.v. E.W. B., nr 5888880000028734 en een visacard Banco di Caribe t.n.v. E.W. B., nr. 4557060125240955 en een Rabobank Europas "Maestro" t.n.v. E.W. B. en een Postbank giropas "Maestro" t.n.v. E.W. B., toebehorende aan E.W. B., waarbij hij, verdachte, en/of zijn mededader zich de toegang tot de plaats van het misdrijf hebben verschaft door het forceren van het rechterportier van genoemde auto;
6 ( poging doodslag politieagenten)
op 17 februari 1999 op het eiland Curaçao ter uitvoering van zijn voorgenomen misdrijf om opzettelijk P.E. A. en J.N. F. en A.S.M. F. van het leven te beroven, opzettelijk een kogel heeft afgevuurd op die A., F. en F., die zich in een politieauto bevonden, zijnde de verdere uitvoering van dat door hem, verdachte, voorgenomen misdrijf niet voltooid, alleen ten gevolge van de van zijn, verdachte's, wil onafhankelijke omstandigheid dat die A., F. en F. niet dodelijk werden getroffen, in elk geval alleen ten gevolge van enige van zijn, verdachte's, wil onafhankelijke omstandigheid;
7 ( diefstal Mitsubishi Galant)
op 12 februari 1999 te Curaçao met het oogmerk van wederechtelijke toeëigening heeft weggenomen een personenauto (Mitsubishi Galant, kenteken L 19-84), toebehorende aan B. V.
3.2
De bewezenverklaring onder 3.1. steunt op de bewijsmiddelen, die in bijlage 1 bij dit vonnis zijn opgenomen.

4.De aangedragen nova

4.1
D. beroept zich op omstandigheden als bedoeld in artikel 453 lid 1 aanhef en onder b Wetboek van Strafvordering (Sv). Daartoe is in het verzoekschrift het volgende aangevoerd.
a. De veroordeling van D. en S. berust op bewijsmateriaal (zoals opgenomen in de bewijsmiddelen) waarvan de bewijswaarde reeds ten tijde van het wijzen van het Hofvonnis twijfelachtig was.
b. De voor het bewijs gehanteerde verklaring van A. (die inmiddels is overleden) is aantoonbaar leugenachtig en daarom onbetrouwbaar.
c. De getuige V. heeft op 4 en 22 augustus 2014 een nieuwe verklaring afgelegd (bewijsmiddel 4 bij de herzieningsaanvraag). De inhoud daarvan is zodanig dat de door het Hof voor het bewijs gebruikte verklaring van V. thans aan ernstige twijfel ten aanzien van authenticiteit en betrouwbaarheid onderhevig is.
d. De getuige R. heeft op 13 augustus 2014 een nieuwe verklaring afgelegd (bewijsmiddel 6 bij de herzieningsaanvraag). De inhoud daarvan is zodanig dat thans ernstige aanwijzingen bestaan dat haar destijds door het Hof voor het bewijs gebruikte verklaring niet conform de waarheid is.
e. Uit het onderzoek dat door Rooijakker is ingesteld (bewijsmiddel 3 bij de herzieningsaanvraag, verder aan te duiden als: rapport Rooijakker) en de daarin opgenomen, in 2014 afgelegde, verklaring van getuige M. blijkt dat D. een alibi heeft zowel voor het moment van de overval op Gasora (doodslag Van der D.) als voor de dag van het schietincident met de politie, althans geldt dat deze alibi’s destijds onvoldoende zijn onderzocht. Ook S. heeft een alibi voor het moment van de Gasora-overval, althans is dat onvoldoende onderzocht.
f. Het rapport Rooijakker toont aan, althans maakt zeer waarschijnlijk, dat sprake is geweest van een alternatief scenario, te weten dat D. en S. door A. in de val zijn gelokt en dat anderen dan D. en S. daadwerkelijk de overval op Gasora hebben gepleegd.
4.2
Het Hof begrijpt de aanvraag tot herziening aldus dat (partiële) herziening verzocht wordt van de uitgesproken veroordeling ter zake van de bewezen verklaarde feiten 1 (doodslag Van der D.), 2 (vuurwapenbezit), 3 (diefstal Hyundai) en 6 (poging doodslag politieagenten) alsmede de strafoplegging.

5.Het standpunt van het openbaar ministerie

5.1
De procureur-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat noch de nieuwe verklaring van V. noch de nieuwe verklaring van R. als een novum kan worden aangemerkt. Het gaat namelijk om verklaringen van getuigen die eerder ook reeds verklaard hebben. Indien het Hof destijds over deze nieuwe verklaringen zou hebben beschikt zou het bepaaldelijk niet tot een ander oordeel gedwongen zijn geweest.
5.2
Een eventueel ontoereikend onderzoek destijds naar het alibi van D. en S. levert, aldus de procureur-generaal, geen novum op, maar is hooguit kritiek op dat destijds uitgevoerde onderzoek. Het aangevoerde alternatieve scenario is niet meer dan een hypothese en daarom evenmin een novum.

6.Beoordeling

6.1
Algemeen
6.1.1
Op grond van artikel 453 lid 1 aanhef en onder b Sv, kan herziening van een in kracht van gewijsde gegane einduitspraak houdende veroordeling worden aangevraagd op grond van enige omstandigheid die bij het onderzoek op de terechtzitting de rechter niet was gebleken en die op zichzelf of in verband met de vroeger geleverde bewijzen met de uitspraak niet bestaanbaar schijnt, zodanig dat ernstig vermoeden ontstaat dat ware zij bekend geweest, het onderzoek van de zaak zou hebben geleid, hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging op grond dat deze niet strafbaar was, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijkverklaring van een minder zware strafbepaling.
6.1.2
Bij de beoordeling van de aanvraag tot herziening laat het Hof zich leiden door de volgende uitgangspunten.
6.1.3
D. is volhardend geweest in zijn stelling dat hij niet betrokken was bij de overval op tankstation Gasora (feiten 1 en 2) alsmede het schieten op politieagenten (feit 6). Hij heeft eerder een aanvraag tot herziening gedaan [1] , hij heeft eerder gratie verzocht [2] en hij heeft eerder zelf brieven geschreven aan de rechter, waarin hij telkens stelt nooit op iemand te hebben geschoten. Het enkele feit dat de verdachte aldus telkens heeft volhard in zijn onschuld levert echter niet een grond voor herziening op omdat anders sprake zou zijn van strijd met het beginsel dat aan een strafprocedure met een gewijsde nu eenmaal definitief een einde is gekomen.
6.1.4
De aanvraag tot herziening is, mede, gebaseerd op een analyse [3] van het destijds uitgevoerde onderzoek. De conclusie van die analyse luidt, zoals hiervoor in overweging 4.1 sub a vermeld, dat de bewijswaarde van het door het Hof gehanteerde bewijsmateriaal reeds ten tijde van het wijzen van het Hofvonnis twijfelachtig was. Deze analyse en conclusie zijn niet aan te merken (en ook niet gepresenteerd) als een novum. Dat neemt niet weg dat de kracht van de in het Hofvonnis gehanteerde bewijsconstructie een factor kan zijn die meeweegt bij de beoordeling van de vraag of wel als novum aan te merken omstandigheden een ernstig vermoeden, als bedoeld in artikel 453 Sv, doen ontstaan. Waar die situatie zich voordoet zal het Hof de door D. gegeven analyse in de oordeelsvorming betrekken.
6.1.5
Artikel 462 Sv luidt: “Acht het Hof alvorens een beslissing te nemen een onderzoek nodig, dan beveelt het dit (…)”. Blijkens de memorie van toelichting (pagina 104) op de artikelen 433 tot 479 van het Wetboek van Strafvordering komen de “in het Zesde Boek ondergebrachte bepalingen met betrekking tot de rechtsmiddelen vrijwel overeen met die in het Derde Boek van het Nederlandse Wetboek”. Vervolgens worden enkele verschillen opgesomd, maar in die opsomming komen de artikelen betreffende de herzieningsprocedure niet voor. Per 1 oktober 2012 is in Nederland in werking getreden de zogenaamde Wet hervorming herziening ten voordele. In artikel 461 Wetboek van Strafvordering Nederland is thans bepaald dat een gewezen verdachte, die is veroordeeld voor een feit waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf van twaalf jaar of meer is gesteld en waardoor de rechtsorde ernstig is geschokt, door zijn raadsman een de procureur-generaal kan doen verzoeken een nader onderzoek in te stellen naar de aanwezigheid van een grond voor herziening als bedoeld in artikel 457, eerste lid, onder c Sv NL. de procureur-generaal kan dat verzoek, indien ontvankelijk, slechts afwijzen indien “er onvoldoende aanwijzingen zijn dat er mogelijkerwijs sprake is van een grond tot herziening” of “ het verzochte niet noodzakelijk is”. Blijkens de memorie van toelichting [4] is in de nieuwe regeling de drempel tot nader feitelijk onderzoek aanmerkelijk verlaagd. In het geldende recht, aldus de memorie van toelichting, is immers in het algemeen een nader feitelijk onderzoek binnen het kader van de herzieningsprocedure aan de orde indien het ernstige vermoeden bestaat dat er sprake is van een novum. Het aldus beschreven oude recht is, blijkens de hiervoor geciteerde passage uit de memorie van toelichting op het hier te lande geldende Wetboek van Strafvordering aan te merken als het hier nog steeds geldende recht. De vraag of een onderzoek “nodig” is in de zin van artikel 462 Sv beoordeelt het Hof daarom aan de hand van het criterium of het ernstige vermoeden bestaat dat sprake is van een novum.
6.1.6
Uit de aanvraag tot herziening blijkt dat deze betrekking heeft op twee hoofdthema’s: de overval bij tankstation Gasora op 14 februari 1999 (feiten 1, 2 en 3) en het schieten op een politiepatrouille op 17 februari 1999 (feit 6). Deze feitencomplexen worden verder aangeduid als ‘Gasora’ respectievelijk ‘schietincident politie’.
6.2
Gasora
Algemeen
6.2.1
De essentie van de destijds door het Hof gehanteerde bewijsconstructie is als volgt weer te geven:
- op 14 februari 1999 omstreeks 23:20 uur is de bewaker van tankstation Gasora (Van der D.) doodgeschoten;
- de bewaker was in het bezit van een dienstrevolver van het merk Smith & Wesson, serienummer AEP0608, kaliber .38 met bijbehorende patronen; dat wapen is door de overvallers ontvreemd;
- de overvallers zijn gevlucht in een blauwe Mazda 626;
- deze Mazda 626 is kort na de overval met nog warme motor onbeheerd aangetroffen;
- op de Mazda is vastgesteld de aanwezigheid van een handpalmafdruk van (medeveroordeelde en mede herzieningsaanvrager) S.;
- op 21 februari 1999 worden D. en S. aangehouden in een roze Hyundai;
- D. is bestuurder; onder zijn stoel wordt aangetroffen de hiervoor genoemde revolver (met zes scherpe patronen in de cilinder) met serienummer AEP0608; in zijn kleding worden aangetroffen acht scherpe patronen van het merk Winchester bestemd voor een revolver kaliber 38SPL;
- onder de stoel waarop S. zat wordt aangetroffen een revolver, kaliber .32, merk Smith & Wesson met zes scherpe patronen in de cilinder; in zijn kleding worden zeven scherpe patronen aangetroffen van het kaliber .32 speciaal;
- Van der D. is gedood met een kogel uit de hiervoor genoemde revolver, kaliber .32;
- A. heeft op 21 februari 1999 voorafgaand aan diens arrestatie contact gehad met D.; deze heeft toen aan A. laten zien de revolver met serienummer AEP0608;
- V. heeft S. op 14 februari 1999 in de Mazda 626 zien rijden;
- D. heeft aan R. verteld de bewaker te hebben dood geschoten.
6.2.2
In de aanvraag tot herziening wordt een deel van deze vaststellingen niet bestreden. Dat geldt in het bijzonder voor het gegeven dat Van der D. is doodgeschoten met de revolver die is aangetroffen onder de stoel van S. en dat het dienstwapen van Van der D. is aangetroffen onder de stoel van D..
Handpalmafdruk
6.2.3
Aangevoerd is dat sprake is van een kennelijk foutieve match tussen de aangetroffen dactyloscopische sporen op de Mazda 626 (de vluchtauto) en de handpalmafdruk van S.. Geconstateerd wordt namelijk dat het afgenomen spoor 6 in het desbetreffende proces-verbaal van technisch onderzoek (bewijsmiddel 11 van het Hofvonnis) wordt omschreven als een
linkerhandpalmafdruk terwijl later, als resultaat van uitgevoerd dactyloscopisch onderzoek, geconcludeerd wordt (bewijsmiddel 12 van het Hofvonnis) dat spoor 6 identiek is aan de
rechterpinkmuis en
rechterduimmuis van S.. Deze geconstateerde discrepantie is echter geen aanleiding voor het ernstig vermoeden dat tot een andere bewijsbeoordeling zou zijn gekomen waar het betreft de resultaten van het dactyloscopisch onderzoek. Daartoe overweegt het Hof het volgende. Het dactyloscopisch onderzoek is destijds uitgevoerd door de specialist van het Korps Politie Nederlandse Antillen. In het desbetreffende rapport (bewijsmiddel 12) is niet vermeld dat het aangeleverde spoor 6 een
linkerhandpalmafdruk betrof. Vermeld is dat spoor 6 identiek is aan de rechterpinkmuis en rechterduimmuis van S.. In het dossier bevindt zich voorts een rapport van A.C.W. Koppens, afdeling Dactyloscopie van het Korps Landelijke Politiediensten, aan wie destijds gevraagd is een contra-expertise uit te voeren. Blijkens zijn rapport heeft hij beschikt over bedoeld spoor 6, dat bestond uit een folie, zijnde de drager van het op de Mazda 626 afgenomen spoor. Dat spoor bleek ook bij contra-expertise identiek aan de rechterhandpalmafdruk van S..
R.
6.2.4
Voor het bewijs is door het Hof gebruikt een tweetal verklaringen van de getuige N.R. R., te weten haar bij de politie afgelegde verklaring van 7 juli 1999 (bewijsmiddel 26 van het Hofvonnis) alsmede haar ter terechtzitting van het Hof van 15 juni 2000 afgelegde verklaring (bewijsmiddel 27 van het Hofvonnis). In die verklaringen zegt zij, kort samengevat en zakelijk weergegeven, het volgende:
Ik had een relatie met Reggie D.. Ongeveer 2 dagen na het geval waarbij men een bewaker had doodgeschoten bij Gasora kwam Reggie mij bezoeken. Hij was heel nerveus. Reggie zei dat hij iemand had vermoord. Ik vroeg wie hij had vermoord. Reggie bleef toen even stil en vertelde dat de man hem geen geld wou geven en hij daarom de man moest doodschieten. Hij had het vuurwapen van de man weggenomen. Hij zei me dat hij een bewaker had vermoord. Tijdens het praten zag ik dat Reggie in zijn broekzak een vuurwapen had. Hij zei dat het vuurwapen van de man was die hij had doodgeschoten. W. S. is een boezemvriend van Reggie. Ik weet dat zij rondrijden in auto’s die van diefstal afkomstig zijn. Ik heb met Reggie in verschillende auto’s rondgereden, onder andere een middelgrote donkerblauwe auto van Japanse makelij.
6.2.5
In de verklaring van R. die als bewijsmiddel 6 bij de aanvraag tot herziening is gevoegd verklaart zij, kort samengevat en zakelijk weergegeven:
Voorafgaand aan het verhoor van 7 juli 1999 dreigde verbalisant Thomas met een lange gevangenisstraf. Daarna werd ik afgevoerd naar een cel. Ik kreeg geen eten. Toen ik een uur later weer werd opgehaald zei Thomas dat ik geen echte verklaring behoefde af te leggen. Ik hoefde alleen maar met ‘si” (ja), “no” (nee) of ‘mi no sa’ (ik weet het niet) te antwoorden, maar “mi no sa” wilde hij het minst horen. Ik heb toen ja gezegd op de vraag of ik wist dat de auto’s gestolen waren en ook ja gezegd op de vraag of ik Reggie met een wapen had gezien. Op de vraag of Reggie mij had verteld dat hij een bewaker had doodgeschoten antwoordde ik nee. Thomas nam daar geen genoegen mee. Hij bleef aandringen tot ik ja zei. Daarna is Thomas een lange verklaring gaan schrijven. Die werd me onder de neus geschoven en moest ik tekenen. Ik weigerde, maar Thomas bleef aandringen en uiteindelijk heb ik maar getekend omdat ik niet weer de cel in wilde. Ik heb de verklaring niet gelezen en hij is me ook niet voorgelezen. Thomas probeerde me ook nog te versieren. Hij zei tegen me dat zijn ogen even mooi zijn als die van Regis en dat hij ook een stevig lichaam heeft.
Toen ik werd verhoord had ik een ring om van Regis. Toen ik de politie desgevraagd vertelde dat die ring van Regis was moest ik hem afdoen en aan de politie geven omdat deze van diefstal afkomstig zou zijn.
Later ben ik Regis en S. in de gevangenis tegen gekomen. Ze waren heel boos over wat ik verklaard had. Aanvankelijk wist ik niet wat ik van de zaak moest denken, maar later hoorde ik van gedetineerden die vrij kwamen dat zij steeds spraken over de onschuld van Regis. Van de zus van Dani hoorde ik dat Dani aan zijn familie had verteld dat hij de schuldige was. Hij had de overval gepleegd.
6.2.6
Dat R. is teruggekomen op haar belastende verklaring van 7 juli 1999 is niet nieuw. Dat had ze ook al gedaan ter zitting van het Gerecht in eerste aanleg van 26 november 1999 en ter zitting van het Hof van 15 juni 2000. Het Hof heeft dat gegeven derhalve destijds in de oordeelsvorming kunnen betrekken. De vraag is of de nieuwe verklaring van R. elementen bevat die deze nieuwe verklaring, vergeleken met de aan het Hof op 27 juni 2000 bekende verklaringen van R. en de overige bewijsmiddelen, zoveel geloofwaardiger maakt dan de belastende verklaring van 7 juli 1999 dat daaraan nu gevolgen moeten worden verbonden.
6.2.7
In de aanvraag tot herziening worden drie gronden aangevoerd die voor de beoordeling van belang zijn: de op R. uitgeoefende druk bij of rondom het afleggen van haar verklaring, het voeden van R. met informatie door de politie en de mededeling dat R. van de zus van Dani heeft gehoord dat Dani aan zijn familie heeft verteld dat hij de schuldige is en de overval heeft gepleegd.
6.2.8
Verbalisant Thomas is zowel door de rechter in eerste aanleg (op 26 november 1999) als door het Hof (op 15 juni 2000) ter terechtzitting gehoord. De verbalisant heeft daarin telkens verklaard, kort samengevat en zakelijk weergegeven:
Het verhoor van R., dat ik samen met collega Bakmeyer deed, verliep niet moeizaam. Ze heeft zelfs spontaan meegewerkt door te verklaren over de ring die zij van D. had gekregen. We zijn die ring bij haar thuis gaan ophalen, waarna zij die aan ons afstond en wij deze in beslag namen. Het is volstrekt onjuist dat ik haar heb bedreigd met opsluiting in een vieze cel of met wat dan ook. We hebben haar evenmin onder druk gezet. Wat als haar verklaring is opgenomen in het proces-verbaal van 7 juli 1999 heeft ze ook daadwerkelijk verklaard.
6.2.9
De stellingen van R. over de op haar uitgeoefende druk worden weersproken door de verklaringen van verbalisant Thomas van destijds. Nieuwe, uit andere bron dan R. zelf, afkomstige gegevens waaruit zou kunnen blijken dat verbalisant Thomas niet de waarheid heeft gesproken ontbreken. Opvallend is voorts dat R. nu over het voorval met de ring verklaart dat zij die tijdens het verhoor droeg, terwijl verbalisant Thomas verklaart dat R. spontaan over een ring is gaan vertellen, dat ze die ring bij haar thuis zijn gaan ophalen en dat R. die vervolgens vrijwillig aan verbalisanten heeft afgegeven. Nieuwe, uit andere bron dan R. zelf, afkomstige gegevens waaruit zou kunnen blijken dat verbalisant Thomas (ook op dit punt) niet de waarheid heeft gesproken ontbreken. Namens D. is nog aangevoerd dat uitgeoefende, ongeoorloofde, druk zijdens verbalisant Thomas mede aannemelijk is indien blijkt dat ook op getuige V. ongeoorloofde druk is uitgeoefend. Zoals hierna zal blijken ontbreken echter ook ten aanzien van getuige V. aanwijzingen dat van ongeoorloofde druk zijdens de politie sprake is geweest.
6.2.10
Door D. is, zo begrijpt het Hof de aanvraag [5] op dit punt, voorts betoogd dat in de belastende verklaring van R. meerdere ‘merkwaardigheden’ zitten, welke alle doen vermoeden dat R. gevoed is met informatie door de politie, hetgeen haar verklaring onbetrouwbaar maakt. De nieuwe verklaring van R. geeft echter onvoldoende steun aan die suggestie, noch afzonderlijk noch beschouwd in onderlinge samenhang met het overige bewijsmateriaal.
6.2.11
De stelling dat Dani (M.) en niet D. degene is geweest die Van der D. heeft doodgeschoten tast de veroordeling van D. in de kern aan. Deze stelling is als volgt onderbouwd.
- R. zegt in haar nieuwe verklaring van de zus van Dani te hebben gehoord dat Dani aan zijn familie had verteld dat hij de schuldige was en de overval had gepleegd;
- Rooijakker rapporteert (p. 119 van zijn rapport) dat in de onderzoeksperiode de zus van Dani M. contact heeft proberen te leggen met getuige R. en met de zus van D.. Voorts heeft L. D. gebeld met de zus van D. omdat hij ‘sportschoenen’ wilde sturen naar D.. Ook heeft D. M. vaker gebeld met de zus van D.; hij zei dan dat hij voor hen zou bidden. Tijdens de behandeling van de herzieningsaanvraag heeft Rooijakker desgevraagd verklaard dat hij het voorgaande heeft gehoord van de heer L.I.A. R., die werkzaam is geweest bij het Gouvernements Opvoedingsgesticht te Curaçao (GOG).
6.2.12
Van het thans ter zake beschikbare materiaal kan echter bezwaarlijk worden gezegd dat dit voldoende onderbouwing vormt voor het ernstige vermoeden dat Dani M. de schutter is geweest. Details ontbreken in de nieuwe verklaring van R.. Een eigen verklaring of identificatie van de zus van Dani is evenmin beschikbaar. Indien de zus van Dani M. zich jegens R. al heeft uitgelaten zoals R. verklaart, geldt voorts dat die uitlating bij gebreke van concrete elementen niet toetsbaar is. Van de door Rooijakker beschreven contactpogingen van Dani M. en L. D. kan niet meer gezegd worden dan dat kennelijk contact is gezocht. Met welk doel blijkt daaruit niet.
Daarbij komt dat R. blijkens de door het Hof destijds gehanteerde bewijsmiddelen reeds melding heeft gemaakt van de rol van Dani M. bij de overval op Gasora. In haar verklaring van 7 juli 1999 verklaarde R. op dit punt: “Hierna zei Reggie tegen mij dat hij met zijn vriend genaamd Danny iets gingen uithalen, en dat Danny niet mee wilde doen, maar dat hij, Reggie, het wel had gedaan, waarbij hij iemand had vermoord”. Thans verklaart ze (ook) deze passage destijds nimmer te hebben gezegd [6] . Aanwijzingen, dat dit inderdaad het geval is ontbreken echter. De verklaring van R. van destijds is dus een contra-indicatie voor de stelling dat Dani M. juist wel de schutter was.
6.2.13
De tussenconclusie luidt dat de als novum gepresenteerde verklaring van R. geen aanleiding is voor het ontstaan van een ernstig vermoeden als bedoeld in artikel 453 lid 1 aanhef en onder b Sv. Bepleit is subsidiair dat de thans bekende feiten en omstandigheden in ieder geval nader onderzoek rechtvaardigen. Die feiten en omstandigheden bieden echter, afzonderlijk en in onderlinge samenhang met het overige bewijsmateriaal beschouwd, onvoldoende aanleiding voor nader onderzoek en maken dit dus niet nodig.
V. en M.
6.2.14
Voor het bewijs is door het Hof gebruikt de verklaring van de getuige J.G. V. van 20 februari 1999 (bewijsmiddel 20 van het Hofvonnis). In deze verklaring zegt V., kort samengevat en zakelijk weergegeven, het volgende:
U toont mij een rode Mitsubishi Galant. Op zondag, dus op de dag van de grote Carnavalsoptocht, heb ik deze auto voor het eerst gezien. Ik bevond mij toen in de Elmesstraat. Ik zag die auto tussen 16:30 en 17:00 uur aan komen rijden. De mij bekende man Reggie trad op als bestuurder van die auto. Reggie stapte uit en vroeg me die auto voor hem te wassen. Op een gegeven moment zag ik een andere auto aan komen rijden. Het betrof de blauw gelakte auto die ik jullie had aangewezen. Ik zag dat de mij bekende man Millers als bestuurder van de auto optrad. Millers en Reggie zijn goede vrienden van elkaar. Ik zag dat Millers met de rechterflank van de blauwgelakte auto tegen de betonnen muur van een woning schuurde. Deze auto moet ten gevolge hiervan zeker beschadigd zijn. Ik hoorde Millers zelf zeggen dat hij de auto beschadigd had.
6.2.15
Uit de overigens door het Hof gehanteerde bewijsmiddelen 20, 21 en 22 blijkt dat:
- verbalisanten op 20 februari 1999 doende waren met het, hierna nog te behandelen, ‘schietincident politie’ en aan V. in dat kader een in beslag genomen rode Mitsubishi Galant toonden;
- V. vervolgens verbalisanten wees op een naast die Mitsubishi Galant geparkeerde blauwe Mazda 626, in beslag genomen in verband met de Gasora-zaak;
- V. op een fotokaart Reggis D. aanwees als bestuurder (op 14 februari 1999) van de rode Mitsubishi Galant ;
- V. op een fotokaart Willis S. aanwees als bestuurder (op 14 februari 1999) van de blauwe Mazda 626.
6.2.16
In de verklaring van V. die als bewijsmiddel 4 bij de aanvraag tot herziening is gevoegd verklaart hij, kort samengevat en zakelijk weergegeven:
De naam Reggie heb ik wel eens gehoord, maar ik weet niet hoe hij eruit ziet. Ik gaf destijds duiklessen bij Seaquarium. Ik maakte nooit auto’s schoon, behalve één keer. Dat was op de maandag na het grote carnaval in 1999. Ik heb de rode auto toen gewassen op verzoek van Sandro. Van een blauwe auto kan ik mij niets herinneren. Ik heb nooit een blauwe auto gezien daar in de straat. Ik heb Wiles S. nooit in een auto zien rijden, ik heb dus ook nooit gezien dat hij tegen een muur is gebotst met die auto. Ik ben destijds aangehouden door de politie. Voor het verhoor werd ik bezocht door rechercheur Isidora. Hij schreeuwde tegen mij dat ik de waarheid moest vertellen. Hij sloeg me met een kleine knuppel met verzwaard boveneinde heel hard op mijn hand. Daarna kwam er een andere rechercheur. Ik zei slechts een paar regels. Die rechercheur ging vervolgens typen. Ik moest toen een verklaring van een paar bladzijden ondertekenen. Wat in die verklaring stond was echter niet de waarheid. Ik ben op Carnavalszondag niet in de Elmesstraat geweest. Bij de latere fotoconfrontaties werd ik in mijn nek vastgepakt en wees de politieman de persoon aan om wie het ging. Mijn drie bij de politie afgelegde verklaringen bevatten niet de waarheid.
6.2.17
V. is destijds niet teruggekomen op zijn belastende verklaring van 20 februari 1999 en de bij de twee fotoconfrontaties gedane herkenning van D. en S. als bestuurder op zondag 14 februari 1999 van de rode Mitsubishi Galant respectievelijk de blauwe Mazda 626. Het Hof heeft enige anders luidende verklaring van V. destijds dus niet in de oordeelsvorming kunnen betrekken. De vraag is of de nieuwe verklaring van V. elementen bevat die deze nieuwe verklaring, vergeleken met de aan het Hof op 27 juni 2000 bekende verklaringen van V. en het overige bewijsmateriaal, zoveel geloofwaardiger maakt dan de belastende verklaring van 20 februari 1999 en de gedane herkenningen dat daaraan nu gevolgen moeten worden verbonden.
6.2.18
In de aanvraag tot herziening worden twee gronden aangevoerd die voor de beoordeling van belang zijn: de op V. uitgeoefende druk om te verklaren alsmede de mededeling van V. dat hij op zondag niet in de Elmesstraat is geweest en D. en S. daar niet in een rode Mitsubishi respectievelijk blauwe Mazda 626 heeft zien rijden.
6.2.19
De stelling dat V. tot zijn belastende verklaring en herkenning is gekomen als gevolg van of na op hem uitgeoefende, ongeoorloofde, druk is onderbouwd met de indruk van Rooijakker (p. 29 van diens rapport) dat V. zeer overtuigend was bij het afleggen van zijn verklaringen op 4 en 22 augustus 2014. De raadsman, mr. G.G.J. Knoops, heeft tijdens de behandeling van deze zaak op 13 maart 2015 voorts gemeld, als eigen waarneming tijdens die gesprekken, dat V. zich deed kennen als een man die trots was op zijn beroep als duiker en zich zeker niet herkende in het beeld van een auto’s wassende drugsverslaafde (‘choller’). De indrukken van Rooijakker en raadsman - wier goede trouw buiten twijfel is - vormen echter een onvoldoende ‘hard’ gegeven om enkel op basis daarvan te kunnen spreken van een ernstig vermoeden dat de nieuwe verklaring van V. in een herzieningsbehandeling geloofwaardiger zal worden geacht dan zijn destijds afgelegde verklaringen.
6.2.20
Die indrukken zouden niettemin kunnen en mogen bijdragen aan de door D. gewenste waardering van de nieuwe verklaring van V. indien die nieuwe verklaring, afgezien van de genoemde indrukken, voldoende verankering vindt in het dossier zoals dat thans is samengesteld.
6.2.21
Als eerste verankering is door de verdediging gepresenteerd de verklaring van “Chito” R. M. (verder: Chito M.) [7] . Die verklaring is tot stand gekomen op basis van een tweetal gesprekken met hem in augustus en oktober 2014. Chito M. is in 1999 niet gehoord als getuige. Thans verklaart hij:
- dat hij zich niet kan herinneren V. op zondag 14 februari 1999 in de Elmesstraat te hebben gezien;
- D. nog nooit in een auto te hebben gezien;
- nooit een boom te hebben zien staan in de Elmesstraat;
- met S., D. en E. T. op 14 februari 1999 naar de bushalte in Steenrijk te zijn gelopen om vandaar met de bus naar Punda te gaan om de carnavalsoptocht te bekijken;
- dat ze zeker met de auto naar Punda zouden zijn gegaan als D. een auto ter beschikking had gehad in de Elmesstraat.
6.2.22
Een stevige verankering voor de nieuwe verklaring van V. kan in deze verklaring van Chito M. echter niet worden gevonden. Dat hij “meent” V. niet in de Elmesstraat te hebben gezien sluit niet uit dat deze daar wel degelijk was. Dat hij D. nog nooit in een auto heeft gezien sluit niet uit dat deze daarin wel degelijk reed. In de nieuwe verklaringen van R. en S. wordt D. bovendien juist geschetst als iemand die veel in gestolen auto’s reed. Daargelaten of V. destijds heeft willen verklaren dat D. letterlijk onder een boom zat terwijl hij, V., de auto van D. waste geldt dat de vraag waar D. zat als een onbelangrijk detail kan worden gezien en bovendien een detail betreft dat onvoldoende gewicht heeft om aan de nieuwe verklaring van V. meer gewicht te doen toekennen dan aan zijn oude, zelfs indien er destijds daadwerkelijk geen sprake was van een boom, waaronder D. heeft kunnen zitten. Dat D., S., Chito en E. T. op 14 februari 1999 ’s middags op enig moment naar Punda zijn vertrokken lijkt wel vast te staan, maar ook dat gegeven sluit niet uit dat V. op die middag zowel D. als S. in een auto heeft waargenomen in de Elmesstraat. De geloofwaardigheid van die waarneming van V. vindt bevestiging in de door hem daarover verstrekte details: het wassen van de rode Mitsubishi van D. en het schaderijden door S. in de blauwe Mazda 626. Die schade is door verbalisanten geconstateerd na inbeslagname van de blauwe Mazda 626 [8] . Tot slot geldt dat het per bus naar Punda gaan niet noodzakelijkerwijs onverenigbaar is met het bezit van een auto door D. hetzij op het moment dat men naar Punda ging, hetzij op een ander moment op die dag.
6.2.23
Een beroep is voorts nog gedaan op de bevindingen van verbalisant Ludowika [9] , die V. op maandag 15 februari 1999 bij de rode Mitsubishi in de Elmesstraat heeft gesignaleerd. Die waarneming sluit echter niet uit dat D. op zondag 14 februari 1999 al in die rode Mitsubishi reed, nu die auto in de nacht van 11 op 12 februari 1999 was gestolen [10] . De waarneming sluit ook niet uit dat V. diezelfde rode Mitsubishi op zondag 14 februari 1999 heeft gewassen.
Ook is aangevoerd dat de gang van zaken bij de destijds met V. gehouden fotoconfrontaties vragen oproept, daaronder begrepen de omstandigheid dat V. drugsverslaafd was en ten tijde van de fotoconfrontaties was opgenomen in Brasami, een kliniek voor drugsverslaafden. Het Hof was echter destijds met die gang van zaken en de opname in Brasami bekend. De nieuwe verklaring van V. maakt niet dat (de wijze van totstandkoming van) die fotoconfrontaties thans in een ander daglicht (komt) komen te staan.
6.2.24
De tussenconclusie luidt dat de als novum gepresenteerde verklaringen van V. en Chito M. ieder afzonderlijk beschouwd van onvoldoende gewicht zijn om aanleiding te kunnen zijn voor het ontstaan van het ernstige vermoeden dat V. destijds leugenachtig, althans onbetrouwbaar heeft verklaard. Bepleit is subsidiair dat de thans bekende feiten en omstandigheden, zoals hiervoor genoemd onder 6.2.19 tot en met 6.2.23 in ieder geval nader onderzoek rechtvaardigen. Die feiten en omstandigheden bieden echter, afzonderlijk en in onderlinge samenhang met het overige bewijsmateriaal beschouwd, onvoldoende aanleiding voor nader onderzoek en maken dit dus niet nodig.
A.
6.2.25
Gesteld is dat A., wiens ter terechtzitting in eerste aanleg van 2 september 1999 afgelegde verklaring destijds door het Hof voor het bewijs is gebezigd [11] , aantoonbaar leugenachtig heeft verklaard. Indien die stelling voldoende steun vindt in enig novum (als hiervoor in rechtsoverweging 6.1.1 bedoeld) kan zulks tot gevolg hebben dat niet langer van de betrouwbaarheid van de destijds afgelegde en voor het bewijs gebruikte verklaring van A. mag worden uitgegaan.
6.2.26
A. zegt in de hiervoor bedoelde verklaring informaties te hebben verkregen dat zowel D. als S. betrokken waren bij de dood van zijn oom, Van der D. (Gasora). In zijn politieverklaring van 23 februari 1999 noemt hij als bron N. S., destijds misdaadverslaggever, die hem gezegd zou hebben dat D. en een zekere R. G. verdachten waren. Op 28 juli 2014 verklaart N. S. aan Rooijakker dat de namen Reggie D. en R. G. hem niets zeggen, dat hij zich niets kan herinneren van het doodschieten van een bewaker van Gasora en dat hij, als hij al weet had gehad van de namen van D. en G., die namen zeker niet zou hebben doorgegeven aan A.. Deze verklaring is echter te weinig specifiek om te kunnen gelden als bewijs van leugenachtigheid van de destijds afgelegde verklaring(en) van A. en dus geen reden om aan te nemen dat het Hof, als het met die verklaring bekend zou zijn geweest, tot onbetrouwbaarheid van de verklaring van A. zou hebben geconcludeerd.
6.2.27
D. heeft voorts kanttekeningen geplaatst bij de zuiverheid van de motieven van A. en bij diens eigenmachtig optreden in deze zaak, waarbij de politie zich geheel heeft laten leiden door het plan van A. om D. en S. te doen aanhouden. Het Hof heeft destijds de betrouwbaarheid van de voor het bewijs gebruikte verklaring van A. mede kunnen wegen aan de hand van diens eerdere politieverklaring én aan de hand van de ter terechtzitting in eerste aanleg van 2 september 1999 afgelegde verklaring van rechercheur Pardo, met wie A. contact onderhield. Geen van de gemaakte kanttekeningen vindt steun in (een combinatie van) uitdrukkelijk (R., V., M.) dan wel impliciet (S.) als novum gepresenteerde verklaringen. Dat maakt dat geen reden aanwezig is voor het ontstaan van een ernstig vermoeden als bedoeld in artikel 453 lid 1 aanhef en onder b Sv in de vorm van twijfel aan de betrouwbaarheid van de voor het bewijs gebruikte verklaring van A..
Alibi
6.2.28
Aangevoerd is dat D. een alibi heeft voor de periode rondom het doodschieten van Van der D.. D. was toen thuis volgens de nieuwe verklaring van zijn moeder (mevrouw Ma.) van 25 juli 2014 [12] , terwijl uit de verklaring van getuige Chito M., zoals hiervoor al weergegeven in rechtsoverweging 6.2.21, blijkt dat D. niet met een auto in de Elmesstraat is geweest op zondag 14 februari 1999.
6.2.29
Volgens de nieuwe verklaring van de moeder van D. was deze de avond van de overval thuis. Dat spoort niet met de verklaringen van Chito M., S. en D. zelf waaruit blijkt dat D. pas na 22:00 uur naar huis is gegaan. Voor die tijd was hij dus niet thuis. Het spoort ook niet met de bevindingen van verbalisanten Bakmeyer en Thomas d.d. 7 juli 1999 [13] , die als op 7 juli 1999 aan hen afgelegde verklaring van de moeder van D. noteerden dat zij zich niet kan herinneren wat haar zoon op 14 februari 1999 de gehele dag heeft gedaan. Van verankering van de nieuwe verklaring van de moeder van D. in thans beschikbaar bewijsmateriaal is daarom geen sprake.
6.2.30
De verklaring van Chito M. is hiervoor reeds behandeld. Een alibi voor het tijdstip van de overval op de bewaker van Gasora geeft deze niet.
6.2.31
De tussenconclusie is dat de thans ter beschikking gekomen verklaringen van Chito M. en mevrouw Ma. niet leiden tot het ontstaan van een ernstig vermoeden als bedoeld in artikel 453 lid 1 aanhef en onder b Sv en evenmin, ieder afzonderlijk of in onderling verband beschouwd, van voldoende gewicht zijn om aanleiding te vormen voor nader onderzoek en dit dus niet nodig maken.
Onjuist scenario
6.2.32
D. heeft aangevoerd dat het Hof destijds van een onjuist scenario is uitgegaan. Die stelling is gebaseerd op het volgende:
- uit de nieuwe verklaring van V. blijkt dat S. niet op zondag 14 februari 1999 in de blauwe Mazda 626 heeft gereden met als gevolg dat noch hij noch D. op die dag aan die blauwe Mazda gelinkt kunnen worden en daarmee niet aan de overval bij Gasora;
- uit het rapport Rooijakker blijkt dat D. en S. door middel van misleiding zijn gemanoeuvreerd in de roze Hyundai, waarin zich de vuurwapens bevonden die gelinkt zijn aan de overval Gasora. Het lijkt er meer op dat A. zelf een wapen wilde hebben en daartoe de bewaker van Gasora heeft laten overvallen, waarna hij de schuld heeft willen schuiven in de schoenen van D. en S. omdat in ieder geval D. wist van de wens van A. om een vuurwapen te bemachtigen. Het is A. geweest die de roze Hyundai, waarin D. en S. zijn aangehouden, aan hen ter beschikking heeft gesteld met daarin de Gasora-vuurwapens verborgen onder de beide voorstoelen.
6.2.33
Indien het aldus gepresenteerde scenario voldoende steun vindt in enig novum (als hiervoor in rechtsoverweging 6.1.1 bedoeld) kan zulks tot gevolg hebben dat niet langer van de betrouwbaarheid van de destijds door het Hof gebezigde bewijsconstructie mag worden uitgegaan.
6.2.34
Hiervoor is al geoordeeld dat de gepresenteerde nova geen aanleiding geven voor het ernstig vermoeden dat de destijds voor het bewijs gebruikte verklaringen van A. en V. onbetrouwbaar moeten worden geoordeeld. Ander bewijsmateriaal dan de in 2014 door D. zelf afgelegde nieuwe verklaring over de wens van A. een vuurwapen geleverd te krijgen is er niet. D. en S. (in een aangepaste verklaring) verklaarden destijds reeds dat het A. is geweest die de roze Hyundai (met daarin de wapens) aan hen ter beschikking heeft gesteld, maar de verklaring van A. of Pardo biedt daaraan geen steun. S. heeft in zijn eerste (gedetailleerde) verklaring evenmin hierover verklaard. Contra-indicatie is bovendien dat beide verdachten munitie bij zich hadden (in hun kleding), die paste bij het type revolver dat onder de stoel van ieder van hen werd aangetroffen: de revolver van het kaliber .38 en munitie van het kaliber .38 bij D. alsmede de revolver van het kaliber .32 en munitie van het kaliber .32 bij S. [14] . D. heeft weliswaar altijd ontkend munitie in zijn kleding aanwezig te hebben gehad, maar die ontkenning is niet geloofwaardig gegeven de bevindingen van verbalisanten. De juistheid van die bevindingen wordt thans ook onderbouwd door de nieuwe verklaring van S., waarin hij de aanwezigheid van munitie in zijn kleding wel erkent.
6.2.35
Aan de stellingen van D. omtrent het nu gepresenteerde alternatieve scenario wordt niet de eis gesteld dat daaruit de juistheid van dat scenario blijkt, althans dat deze stellingen de juistheid daarvan zeer aannemelijk maken. Het gaat erom of die stellingen verankering vinden in gepresenteerde nova, welke van een zodanige stevigheid zijn dat daaruit het ernstig vermoeden rijst dat de bewijsconstructie van het Hof vermoedelijk geen stand kan houden. Die situatie doet zich echter niet voor. Het gepresenteerde scenario vindt onvoldoende steun in (een combinatie van) uitdrukkelijk (R., V., M.) dan wel impliciet (S., S., D.) als novum gepresenteerde verklaringen.
Slotsom Gasora
6.2.36
De slotsom uit het voorgaande is dat geen van de gepresenteerde nova aanleiding geeft tot herziening. Ook in onderling verband bezien en beoordeeld in relatie tot de door het Hof gehanteerde bewijsconstructie bevatten deze nova onvoldoende bouwstenen om tot herziening over te gaan dan wel, daaraan voorafgaand, nader onderzoek te gelasten.
6.3
Schietincident politie
6.3.1
De essentie van de destijds door het Hof gehanteerde bewijsconstructie is als volgt weer te geven:
- verbalisant Ludowika signaleert V. op 15 februari 1999 bij een rode, gestolen, Mitsubishi Galant;
- V. verklaart dat hij die rode Mitsubishi Galant op 14 februari 1999 heeft gewassen voor D.;
- een drietal verbalisanten verklaart dat de bestuurder van een rode Mitsubishi Galant op hen geschoten heeft;
- verbalisant Faneyt herkent D. op het bureau in een verhoorkamer als de schutter;
- R. verklaart op 7 juli 1999 aan de politie dat D. aan haar verteld heeft dat hij vluchtte in zijn rode auto, tegen een muur botste, uitstapte en op de vrouwelijke, achtervolgende, agent schoot. Ook vertelde hij volgens R. dat hij schoot met het wapen dat van de bewaker was die hij had vermoord;
- in het portier van de dienstauto is een kogel aangetroffen waarover door het Gerechtelijk Laboratorium wordt gerapporteerd dat deze waarschijnlijk van kaliber .38 is;
- het van de bewaker ontvreemde wapen was van kaliber .38.
R.
6.3.2
In haar nieuwe, hiervoor reeds behandelde, verklaring (bewijsmiddel 6 bij de aanvraag tot herziening) stelt R. onder druk gezet te zijn door de politie. Ook stelt ze nimmer verklaard te hebben wat als haar verklaring is opgetekend en door het Hof destijds voor het bewijs is gebruikt inzake het schietincident met de politie. De beoordeling van haar nieuwe verklaring in verband met het schietincident met de politie luidt echter niet anders dan die bij Gasora. Hetgeen is overwogen in de overwegingen 6.2.5 tot en met 6.2.13 geldt hier ook. Als verankering voor de juistheid van de stelling dat R. onder ongeoorloofde druk van de politie is gezet is in de aanvraag tot herziening ook aangevoerd dat V. vergelijkbaar verklaart over ongeoorloofde druk zijdens de politie. Daarvoor geldt echter ook hier hetgeen op dat punt werd overwogen in overweging 6.2.19.
V.
6.3.3
Aangevoerd is dat de nieuwe verklaring van V., ook waar deze verband houdt met het schietincident politie, aantoont dat de voor het bewijs gebruikte verklaring van hem onbetrouwbaar is. Ten aanzien van die stelling geldt ook hier hetgeen hiervoor in de overwegingen 6.2.14 tot en met 6.2.24 is opgenomen.
Kogel
6.3.4
Aangevoerd is voorts dat nimmer is vastgesteld dat de kogel die is aangetroffen in het portier van de dienstauto is afgeschoten met het vuurwapen dat van de bewaker bij Gasora is afgenomen. Dat is juist, maar kan niet als novum worden aangemerkt omdat ook het Hof destijds al van niet meer is uitgegaan dan dat de aangetroffen kogel waarschijnlijk van het kaliber .38 Special was [15] .
Alibi
6.3.5
In de aanvraag tot herziening is gesteld dat D. een alibi heeft voor de dag van het schietincident. Hij zou toen de hele dag bij zijn vriend F. F. in Kas Chikitu zijn geweest. F. is destijds niet als getuige gehoord. Thans wordt geen verklaring van hem overgelegd en evenmin enig ander bewijsmiddel waarin de stelling van D. verankering vindt. De enkele stelling van D. kan echter niet tot het gewenste resultaat, herziening, leiden. Aangevoerd is nog dat de juistheid van het alibi van D. inzake Gasora kan bijdragen aan de aannemelijkheid van zijn alibi inzake het schietincident met de politie. Zoals hiervoor in de overwegingen 6.2.28 tot en met 6.2.31 echter is overwogen kan van de juistheid van het Gasora-alibi niet worden uitgegaan.
Slotsom
6.3.6
De slotsom uit het voorgaande is dat het gepresenteerde novum (de verklaring van R.) geen aanleiding geeft tot herziening. Ook in onderling verband bezien met de alibi-stelling bevat dit novum onvoldoende bouwstenen om tot herziening over te gaan dan wel, daaraan voorafgaand, nader onderzoek te gelasten.
6.4
Eindconclusie
6.4.1
Op grond van al het voorgaande in onderling verband bezien moet worden vastgesteld dat niet gebleken is van enige omstandigheid die bij het onderzoek op de terechtzitting de rechter niet was gebleken en die op zichzelf of in verband met de vroeger geleverde bewijzen met de uitspraak niet bestaanbaar schijnt, zodanig dat ernstig vermoeden ontstaat dat ware zij bekend geweest, het onderzoek van de zaak zou hebben geleid, hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging op grond dat deze niet strafbaar was, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijkverklaring van een minder zware strafbepaling. Evenmin is sprake van omstandigheden die nader onderzoek nodig maken.
6.4.2
Het verzoek zal op deze grond worden afgewezen.
BESLISSING
Het Hof:
wijst de aanvraag af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. F.J. Lourens, E.A. Saleh en W.P.M. ter Berg, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie, en in tegenwoordigheid van de griffier ter openbare terechtzitting van het Hof uitgesproken op 2 april 2015.

Voetnoten

1.Die aanvraag is bij vonnis van het Hof van 25 oktober 2007 afgewezen.
2.Over dat verzoek is door het Hof op 27 februari 2008 negatief geadviseerd; de gratiebeslissing zelf is niet aanwezig in het dossier.
3.Aanvraag tot herziening, pagina’s 9 t/m 26
4.Tweede Kamer der Staten-Generaal, vergaderjaar 2008-2009, kamerstuk 32045, nummer 3, paragraaf 6.6.
5.Aanvraag tot herziening, pagina’s 37-38
6.Rapport Rooijakker, pagina 53-55
7.Rapport Rooijakker, pagina 79-81
8.Hofvonnis 27 juni 2000, bewijsmiddel 11
9.Hofvonnis 27 juni 2000, bewijsmiddel 19
10.Hofvonnis 27 juni 2000, bewijsmiddel 34
11.Hofvonnis 27 juni 2000, bewijsmiddel 14
12.Rapport Rooijakker, pagina 77
13.Proces-verbaal nummer 1723/1999, opgemaakt en gesloten op 11 juli 1999
14.Hofvonnis 27 juni 2000, bewijsmiddelen 9 en 24
15.Hofvonnis 27 juni 2000, bewijsmiddel 25, slot