ECLI:NL:OGHACMB:2015:3

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
20 februari 2015
Publicatiedatum
4 maart 2015
Zaaknummer
H-173/2014
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van verdachte in moordzaak Wiels voor het medeplegen van drie moorden met levenslange gevangenisstraf

In deze zaak heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 20 februari 2015 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de verdachte [K], die eerder door het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao op 29 augustus 2014 was veroordeeld voor het medeplegen van drie moorden, waaronder die op de politicus Helmin Wiels. De verdachte, geboren op [geboortedatum] en thans in Nederland gedetineerd, had hoger beroep ingesteld tegen de levenslange gevangenisstraf die hem was opgelegd. Tijdens de zittingen in eerste aanleg en hoger beroep zijn verschillende getuigen gehoord en zijn er verklaringen van de verdachte zelf afgelegd. De procureur-generaal, mr. A.C. van der Schans, had gevorderd dat het vonnis van de eerste aanleg zou worden bevestigd.

Het Hof heeft vastgesteld dat de verdachte op of omstreeks 5 mei 2013, tezamen met anderen, opzettelijk Helmin Wiels van het leven heeft beroofd, en dat hij ook betrokken was bij de moorden op Raikel Conception en Lionel Arnaud. De verdachte heeft in zijn verdediging aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard moest worden, maar het Hof heeft geoordeeld dat er geen sprake was van normschendingen die tot niet-ontvankelijkheid zouden leiden. De verdediging heeft ook betoogd dat de verklaringen van getuigen onder druk zijn verkregen, maar het Hof heeft deze stelling verworpen.

Het Hof heeft de levenslange gevangenisstraf bevestigd, met inachtneming van de wettelijke verplichting tot toetsing na 20 jaar. De uitspraak benadrukt de ernst van de gepleegde feiten en de impact daarvan op de samenleving, vooral gezien de status van Wiels als volksvertegenwoordiger. Het Hof heeft geconcludeerd dat de verdachte geen blijk heeft gegeven van spijt of verandering in zijn gedrag, wat de beslissing om de maximale straf op te leggen verder onderbouwt. De uitspraak is een bevestiging van de rechtsorde en de noodzaak om de maatschappij te beschermen tegen de verdachte.

Uitspraak

GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
V O N N I S
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao van 29 augustus 2014 in de strafzaak tegen de verdachte:

[K],

geboren op [geboortedatum],
wonende in Curaçao,
thans in Nederland gedetineerd.
Procesgang en onderzoek van de zaak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg van 16 april 2014 en van 4, 5 en 8 augustus 2014, zoals daarvan blijkt uit de processen-verbaal van die terechtzittingen, alsmede van het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van 29 en 30 januari 2015 in Curaçao.
Het Hof heeft kennis genomen van de vordering van de (waarnemend) procureur-generaal, mr. A.C. van der Schans, en van hetgeen door de verdachte en diens raadsvrouw, mr. O. Saleh-Kostrzewski, naar voren is gebracht.
De procureur-generaal heeft gevorderd dat het Hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen.
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het in de zaak met parketnummer 500.00950/13 als feit 1 (moord Wiels) en 2 (moord Conception) ten laste gelegde en het in de zaak met parketnummer 500.00552/13 (moord Arnaud) en in de zaak met parketnummer 500.00468/14 (overval Hector Henriquez) ten laste gelegde veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf. Voorts is een vuurwapen aan het verkeer onttrokken.
Omvang hoger beroep
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld. Het vonnis waarvan beroep is in zijn geheel aan beoordeling in hoger beroep onderworpen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd:

Parketnummer 500.00950/13

Feit 1

(MEDE)PLEGEN VAN MOORD cq DOODSLAG

dat hij op of omstreeks 5 mei 2013 te Curaçao, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade, Helmin Magno Wiels van het leven heeft beroofd, hebbende hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) toen en aldaar, opzettelijk, en/of na kalm beraad en rustig overleg, met gebruikmaking van een vuurwapen, meerdere kogels op (het lichaam van) en/of in de richting van (het lichaam van) voornoemde Wiels afgevuurd, tengevolge waarvan die Wiels meerdere verwondingen en/of letsels heeft bekomen en die Wiels aan die letsels en/of verwondingen is overleden;
(artikel 2:262 en 2:259 jo 1:123 Wetboek van Strafrecht van Curaçao)

Feit 2

(MEDE)PLEGEN VAN MOORD cq DOODSLAG

dat hij op of omstreeks 27 januari 2013 te Curaçao, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade, Raikel Jathniel Nahum Conception van het leven heeft beroofd, hebbende hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) toen en aldaar, opzettelijk, en/of na kalm beraad en rustig overleg, met gebruikmaking van een vuurwapen, meerdere kogels op (het lichaam van) en/of in de richting van (het lichaam van) voornoemde Conception afgevuurd, tengevolge waarvan die Conception meerdere verwondingen en/of letsels heeft bekomen en die Conception aan die letsels en/of verwondingen is overleden;
(artikel 2:262 en 2:259 jo 1:123 Wetboek van Strafrecht van Curaçao)

Parketnummer 500.00552/13

(MEDE)PLEGEN VAN MOORD cq DOODSLAG

dat hij op of omstreeks 08 juni 2012 te Curaçao, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade, Lionel Lisandro Arnaud van het leven heeft beroofd, hebbende hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) toen en aldaar, opzettelijk, en/of na kalm beraad en rustig overleg, met gebruikmaking van een vuurwapen, meerdere kogels op (het lichaam van) en/of in de richting van (het lichaam van) voornoemde Arnaud afgevuurd, tengevolge waarvan die Arnaud meerdere verwondingen en/of letsels heeft bekomen en die Arnaud aan die letsels en/of verwondingen is overleden;
(artikel 2:262 en 2:259 jo 1:123 Wetboek van Strafrecht van Curaçao)

Parketnummer 500.00468/14

FEIT 1:
DIEFSTAL MET GEWELD IN VERENIGING/AFPERSING gepleegd op of omstreeks 25 januari 2013
dat hij op of omstreeks 25 januari 2013, althans in of omstreeks de maand januari 2013 te Curaçao, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen,
 een bedrag van NAF 37.643,38, althans een geldbedrag en/of,
 een motorvoertuig (van het merk Toyota Yaris),
in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [aangever] en/of Hector Henriquez B. Inc, in elk geval aan een ander of anderen dan aan hem, verdachte, en/of zijn mededader(s), welke diefstal werd voorafgegaan en/of vergezeld en/of gevolgd van geweld en/of bedreiging met geweld tegen die [aangever], gepleegd door hem, verdachte, en/of zijn mededader(s) met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of bij betrapping op heterdaad aan zichzelf en/of zijn mededader(s), hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren,
en/of
met het oogmerk om zichzelf en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en/of bedreiging met geweld die [aangever], heeft gedwongen tot afgifte van,
 een bedrag van NAF 37.643,38, althans een geldbedrag en/of,
 een motorvoertuig (van het merk Toyota Yaris),
in elk geval (een) goed(eren), geheel of ten dele toebehorende aan een [aangever], in elk geval aan anderen of een ander dan aan hem, verdachte, en/of zijn mededader(s),
bestaande dat geweld en/of die bedreiging met geweld uit het opzettelijk,
  • door verdachte en/of zijn medeverdachte met een motorrijtuig de auto van die [aangever] klem te rijden en/of te blokkeren, en/of,
  • (vervolgens) (met hun bedekte gezichten) met (een) vuurwapen(s) op die [aangever] af te komen, en/of,
  • dreigend aan de [aangever] te zeggen om uit de auto te stappen.

(artikel 2:291 lid 1/2/3 jo 2:294 lid 1/3 Wetboek van Strafrecht)

Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal, onder aanvulling van gronden voor wat betreft de ontvankelijkheid, de bewijsvoering en de strafmotivering, worden bevestigd, omdat het Hof zich daarmee verenigt.
Ontvankelijkheid
De verdachte heeft ook in hoger beroep aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging.
Beoordelingsmaatstaf
In het vonnis waarvan beroep is ten aanzien van de aan te leggen beoordelingsmaatstaf het volgende overwogen:
Het Gerecht stelt voorop dat niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging als in artikel 413 van het Wetboek van Strafvordering voorzien rechtsgevolg slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking komt. Daarvoor is alleen plaats ingeval de normschending daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
Aan de hand van deze maatstaf beoordeelt het Gerecht hieronder de van belang zijnde kwesties in deze zaak.
In hoger beroep is aangevoerd dat deze maatstaf te beperkt is. De wijze waarop het openbaar ministerie is opgetreden heeft niet slechts de belangen van de verdachte aangetast, maar heeft het vertrouwen in de rechtspleging in het algemeen ernstig geraakt. Het beginsel dat de burger vertrouwen moet kunnen hebben in een zorgvuldig handelend openbaar ministerie is aldus geschonden. Daarnaast geldt nog dat door het onzorgvuldig handelen van het openbaar ministerie de rechtspleging in de kern is geraakt. Van een eerlijk proces is geen sprake geweest, aldus nog steeds de verdediging.
Het betoog van de verdediging komt erop neer dat ook normschendingen die niet voldoen aan de door de eerste rechter aangelegde maatstaf (het zogenaamde Zwolsmancriterium) van dien aard kunnen zijn dat zij moeten leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging.
Met de eerste rechter is het Hof echter van oordeel dat van normschending(en) niet is gebleken. Het verwijst daartoe naar de door de eerste rechter gehanteerde gronden, waar nodig aangevuld zoals hieronder vermeld. Het Hof kan de bepleite uitbreiding van het toetsingskader om die reden buiten verdere bespreking laten.
Pressieverbod
De verdachte heeft met betrekking tot het onder parketnummer 500.00950/13 ten laste gelegde feit 1 (moord Wiels) bekennende verklaringen afgelegd. De verdediging stelt dat bij de verkrijging van deze verklaringen normschendingen hebben plaatsgehad, al dan niet met het gevolg dat niet gezegd kan worden dat zij in vrijheid zijn afgelegd, zoals bedoeld in artikel 50 Sv. Dat verweer is als volgt onderbouwd:
tijdens de zogenaamde bewijspresentatie van 14 november 2013 is aan de verdachte de toezegging gedaan dat hij zijn straf in Nederland mag uitzitten en dat hij geen levenslange gevangenisstraf opgelegd zal krijgen;
ook blijkens de brief van de officier van justitie van 10 maart 2014 is aan de verdachte toegezegd dat hij geen levenslange gevangenisstraf opgelegd zal krijgen en dat hij zijn straf in Nederland mag uitzitten;
de verdachte is geconfronteerd met belastende verklaringen van getuigen, welke getuigen op hun beurt tot die verklaringen zijn gekomen onder invloed van door politie en/of openbaar ministerie op hen uitgeoefende onaanvaardbare druk met als gevolg dat de verdachte mede onder druk van die, onjuiste, en onder pressie verkregen getuigenverklaringen is gaan bekennen.
Ad a
De eerste rechter heeft ten aanzien van dit onderdeel het volgende overwogen:
Op 14 november 2013 heeft een studioverhoor met de verdachte plaatsgevonden, waarbij hij door middel van een bewijspresentatie is geconfronteerd met de onderzoeksresultaten tot dat moment. Voorafgaand aan de bewijspresentatie en na afloop heeft de officier van justitie met de verdachte gesproken. De officier van justitie heeft hem – zakelijk weergegeven – het volgende voorgehouden. De officier van justitie heeft geconcludeerd dat er voldoende bewijs is om te komen tot bewezenverklaring van drie moorden, ook zonder een bekennende verklaring van de verdachte. De officier van justitie heeft meegedeeld dat de strafeis die daarbij hoort, met het strafblad van de verdachte, levenslange gevangenisstraf is. Voorts heeft de officier van justitie voorgehouden dat hij zijn strafeis zou kunnen veranderen, als de verdachte zou gaan verklaren in wiens opdracht hij het gedaan heeft. Als hij zou blijven zwijgen zou de officier van justitie zijn strafeis niet aanpassen, en zou de verdachte volgens de officier van justitie hoogstwaarschijnlijk levenslang krijgen.
Van het studioverhoor is op verschillende momenten verslag gedaan in het dossier. Op 15 november 2013 hebben de aanwezige rechercheurs een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt met een samenvatting (einddossier “Marie Pampun" pagina’s 1571-1582). Een van deze rechercheurs heeft bij proces-verbaal van 19 juni 2014 het gesprek met de officier van justitie letterlijk uitgewerkt (vervolg proces-verbaal (3) deelonderzoek “Marie Pampun” pagina’s 1743-1750). Voorts heeft de officier van justitie zijn bevindingen over onder andere het studioverhoor in een proces-verbaal van 17 juli 2014 neergelegd (vervolg proces-verbaal (3) deelonderzoek “Marie Pampun” pagina’s 1754 en 1755). Tijdens het onderzoek ter terechtzitting op 4 augustus 2014 is op verzoek van de raadsvrouw een gedeelte van het op DVD opgenomen studioverhoor afgespeeld, beluisterd en bekeken.
Het Gerecht kan zich niet verenigen met de conclusie van de raadsvrouw, dat de officier van justitie in het studioverhoor duidelijk zou hebben gemaakt dat de verdachte geen levenslang zou krijgen als hij zou gaan bekennen. In dat verband overweegt het Gerecht het volgende. De officier van justitie heeft bij herhaling meegedeeld dat hij eist en dat de rechter beslist. De verdachte mag met zijn strafblad ervaringsdeskundige genoemd worden. De officier van justitie heeft uitdrukkelijk gezegd dat voor bewezenverklaring de bekentenis van de verdachte niet nodig was.
Van ongeoorloofde druk door (of namens) de officier van justitie is niet gebleken. Vanzelfsprekend levert het vooruitzicht op een strafeis – en mogelijke oplegging door de rechter – van een levenslange gevangenisstraf druk op. Het Gerecht is echter van oordeel dat de officier van justitie met de aankondiging van deze strafeis niet een irreële prognose of een valse voorstelling van zaken heeft gegeven. Evenmin kan gezegd worden dat de officier van justitie in het studioverhoor ontoelaatbare toezeggingen heeft gedaan die zijn niet-ontvankelijkheid zouden moeten meebrengen. De omstandigheid dat een verdachte opening van zaken geeft en daarmee een bijdrage levert aan het oplossen van een zaak, mag en zal veelal ook worden betrokken bij het formuleren van de eis door de officier van justitie en door de rechter bij de straftoemeting.
Dit oordeel is juist. Feiten of omstandigheden die tot een ander oordeel moeten leiden zijn in hoger beroep niet aangevoerd.
Ad b
De eerste rechter heeft ten aanzien van dit onderdeel het volgende overwogen:
In het dossier bevindt zich een brief van de officier van justitie aan de verdachte, gedateerd 10 maart 2014 (vervolg proces-verbaal (3) deelonderzoek “Marie Pampun” pagina’s 1757 en 1758). Deze brief is door de officier van justitie ter terechtzitting van 16 april 2014 overgelegd ter voeging in het procesdossier en was al eerder als bijlage van een email aan de raadsvrouw toegestuurd. De inhoud van deze brief luidt als volgt:
“Geachte heer [K],
Op uw verzoek vond er op 6 maart 2014 een gesprek plaats tussen u en mij in het brigadegebouw van de KMAR te Suffisant. Bij dit gesprek waren tevens aanwezig uw echtgenote [echtgenote K] en de heer [verbalisant 1], opsporingsambtenaar van het KPC.
Nadat ik u had verteld dat u het recht had om te zwijgen, deelde u mij het volgende mede.
U zei bereid te zijn om volledige openheid van zaken te willen geven over de moord op Helmin Wiels en de moord op Raul ‘Bolle’ Martinez. U zou volgens u onder meer kunnen verklaren over degenen die voor de moord op de heer Wiels hebben betaald en over de opdrachtgever(s) van die moord.
In verband met uw veiligheid stelde u dat u pas zou willen verklaren over deze feiten als u de schriftelijke garantie kreeg dat u de voorlopige hechtenis waarin u zich nu bevindt en de eventuele op te leggen gevangenisstraf zou kunnen ondergaan in een voor u veilige P.I. in Nederland. Uw verklaringen zouden volgens u pas gebruikt mogen worden nadat u naar Nederland bent overgebracht naar één van de P.I.’s van uw keuze.
Ik heb u vervolgens verteld dat ik over uw verzoek overleg diende te plegen met de Hoofdofficier van Justitie, de Procureur-Generaal en de autoriteiten in Nederland. Voorts heb ik u verteld dat wat mij betreft een overplaatsing naar Nederland pas aan de orde zou zijn nadat voldoende is gebleken dat uw verklaringen op waarheid berusten.
We spraken verder af dat we beiden de kring van de personen die op de hoogte zijn van het feit dat u opening van zaken wilt gaan geven, zo klein mogelijk houden. U gaf daarbij aan dat uw advocaat nog niet op de hoogte mag worden gebracht van één en ander.
Inmiddels is er overleg geweest met de Hoofdofficier van Justitie, de Procureur-Generaal en de autoriteiten in Nederland. Dit heeft geleid tot het volgende.
[einde van pagina 1, voortzetting op pagina 2]
De Nederlandse Staatssecretaris van het Ministerie van Veiligheid en Justitie, mr F. Teeven, die in Nederland verantwoordelijk is voor het gevangeniswezen, heeft schriftelijk toegezegd dat u in Nederland kunt worden opgenomen in een P.I. in het oosten van Nederland op het moment dat de Procureur-Generaal daarom verzoekt. Mondeling heeft hij de Procureur-Generaal toegezegd dat u geplaatst zult worden in één van de P.I.’s die u heeft aangegeven.
Hiermee is naar mijn mening voldaan aan de voorwaarden waaronder u bereid bent opening van zaken te geven. Hierbij zeg ik u toe dat de door u af te leggen verklaringen niet zullen worden gebruikt in uw strafzaak of die van uw medeverdachten voordat u in Nederland bent aangekomen.”
Deze brief is ondertekend door de officier van justitie, tevens voor gezien en akkoord getekend door de hoofdofficier van justitie en de verdachte heeft voor gezien en akkoord getekend. De officier van justitie heeft over de inhoud van de brief en over het aandachtig doorlezen en ondertekenen daarvan door de verdachte gerelateerd in zijn proces-verbaal van bevindingen (vervolg proces-verbaal (3) deelonderzoek “Marie Pampun” pagina’s 1754 en 1755).
Gelet op de brief en het ambtsedig opgemaakte proces-verbaal van de officier van justitie acht het Gerecht niet aannemelijk de stelling van de verdediging, dat de verdachte een toezegging heeft ondertekend, inhoudende dat het openbaar ministerie van levenslang als strafeis had afgezien.
Het Gerecht is van oordeel dat de brief van 10 maart 2014 geen ontoelaatbare toezeggingen bevat, die de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie zouden moeten meebrengen. Daartoe overweegt het Gerecht dat de verdachte een mogelijk zeer belangrijke bron van informatie was, terwijl andere betrokkenen – Raul Martinez en Luigi Florentina – overleden waren. Mede in aanmerking genomen dat Luigi Florentina in een Curaçaose politiecel is overleden, kan de toezegging tot overplaatsing naar Nederland niet als disproportioneel gezien worden, maar juist eerder als noodzakelijke veiligheidsmaatregel. Zakelijk weergegeven bevat de brief de schriftelijke garantie dat de verdachte wordt overgeplaatst naar Nederland, nadat voldoende is gebleken dat door hem af te leggen verklaringen over de moord op Helmin Wiels en over de moord op Raul Martinez op waarheid berusten. Niet gezegd kan worden dat hiermee de aan de verdachte op grond van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) gewaarborgde fundamentele rechten of daaruit afgeleide beginselen van een behoorlijke procesorde zijn geschonden.
Ook dit oordeel is juist. In aanvulling daarop wordt het volgende opgemerkt.
Uit het dossier in zijn algemeenheid kan worden afgeleid dat vele als verdachte of getuige betrokkenen angst hebben te verklaren omdat zij vrezen dat dit gevolgen zal hebben voor hun persoonlijke veiligheid. Ook de verdachte vreesde in de in dit verband relevante periode tot en met 10 maart 2014 voor zijn veiligheid en die vrees is begrijpelijk te noemen. De keerzijde van de medaille is dat het openbaar ministerie het nodige moest doen om de veiligheid van de verdachte te waarborgen, geheel los van de vraag of de verdachte verklaringen zou afleggen en of die verklaringen waarheidsgetrouw zouden zijn. Niet is aangevoerd dat het openbaar ministerie dat niet of onvoldoende gedaan heeft, hetzij in de periode vóór de overplaatsing van verdachte naar Nederland, hetzij in de periode daarna, en dat is ook niet gebleken. Ook kan niet worden gezegd dat het openbaar ministerie impliciet of expliciet ermee heeft gedreigd dat het de veiligheid van de verdachte minder scherp zou bewaken, indien verdachte zou blijven weigeren te verklaren of indien verdachte verklaringen zou afleggen die in strijd met de waarheid zijn. Een dergelijke dreiging gaat redelijkerwijs ook niet uit van de passage in de brief van de officier van justitie, waarin hij meedeelt “dat wat mij betreft een overplaatsing naar Nederland pas aan de orde zou zijn nadat voldoende is gebleken dat uw verklaringen op waarheid berusten”.
De medewerking aan, kort gezegd, de verzochte verdere tenuitvoerlegging in Nederland, nadat de verklaringen zouden zijn afgelegd en op hun waarheidsgehalte zouden zijn getoetst, levert, gelet op het voorgaande, geen normschending op.
Ad c
De eerste rechter heeft ten aanzien van dit onderdeel het volgende overwogen:
In het dossier bevindt zich een proces-verbaal van 17 juli 2014 (vervolg zaaksdossier (3) Marie Pampun, pagina’s 1820-1821), waarin onder meer het volgende staat vermeld. Aan de getuigen [getuige S], [getuige M] en [echtgenote K] zijn geldbedragen van respectievelijk NAf 3.672,50, NAf 6.752,30 en NAf 18.678,79 betaald. Door de verklaringen die deze personen hebben afgelegd, kwam hun veiligheid ernstig in het geding en waren de opsporingsautoriteiten genoodzaakt hen elders onder te brengen. De gemaakte kosten hadden onder andere betrekking op het betalen van een paspoort voor de kinderen van de getuigen, het betalen van vliegtickets, kosten voor de huur van een woning/appartement en kosten voor het voorzien in de basisbehoeften.
Het Gerecht overweegt als volgt. Het vergoeden van reis- en verblijfskosten aan getuigen vindt een juridische basis in artikel 59 van de Rijkswet Gemeenschappelijk Hof van Justitie, nader uitgewerkt in het Landsbesluit Tarief justitiekosten strafzaken. Niet is gebleken dat de betaalde vergoedingen op meer zien dan alleen het vergoeden van de reis- en verblijfskosten in verband met de veiligheid van de getuigen. Evenmin is de conclusie gerechtvaardigd dat deze kostenvergoedingen disproportioneel zijn, gelet op het overlijden van de twee eerdergenoemde betrokkenen. De betaalde vergoedingen zijn dan ook niet ongeoorloofd.
Het Gerecht overweegt dat enig concreet aanknopingspunt voor het bestaan van een afspraak met de getuige [getuige S], dat zij belastende verklaringen zou afleggen in ruil voor het ontlopen van strafvervolging, ontbreekt. Van een normschending is derhalve niet gebleken.
Voorts is het Gerecht niet gebleken dat de getuigen [getuige V] en [echtgenote K] onder ongeoorloofde druk zijn gezet om een verklaring af te leggen. Meer of andere druk op de getuige [getuige V] dan die voortvloeide uit haar aanhouding wegens een drugstransport, acht het Gerecht niet aannemelijk, mede gelet op het nagekomen ambtsedig opgemaakte proces-verbaal van 1 augustus 2014 dat zulks weerspreekt.
Ook de getuige [echtgenote K], echtgenote van de verdachte, is aangehouden. In verschillende processen-verbaal is gerelateerd, dat haar tijdens de verhoren gesprekken van de verdachte met andere vrouwen en verklaringen van een van die vrouwen, de getuige [getuige S], zijn voorgehouden. Dat daaruit onder meer naar voren gekomen is dat de verdachte relaties met andere vrouwen onderhield, levert naar het oordeel van het Gerecht geen ongeoorloofde druk op jegens de getuige [echtgenote K].
Het Gerecht acht niet aannemelijk dat aan haar ook een seks-foto van de verdachte en de getuige [getuige S] is getoond. Dat wordt immers weersproken in het nagekomen op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van 5 augustus 2014, nog daargelaten of het tonen van een seks-foto ongeoorloofde druk zou opleveren. Het is te minder aannemelijk dat het is gebeurd, omdat de verdachte zelf op 25 februari 2014 heeft verklaard dat zijn vrouw hem alleen verteld had, dat de rechercheurs haar gesprekken hebben laten beluisteren waarbij te horen valt dat hij met [getuige M] en [getuige S] in gesprek is (vervolg proces-verbaal (3) deelonderzoek “Marie Pampun” pagina’s 1751-1753). In diezelfde verklaring komt naar voren dat de verdachte “als het kan, graag naar Nederland zou willen, maar geen “deal” maakt met niemand”. Het Gerecht hecht in het licht van het voorgaande geen geloof aan het betoog van de verdachte ter terechtzitting van 4 augustus 2014, dat de grote druk die op hem is uitgeoefend eruit bestond dat de politie zijn vrouw had opgepakt en hij het voor haar heeft opgenomen. Het Gerecht verwerpt dit betoog.
Wel heeft te gelden dat het Gerecht ook de verklaringen van de getuigen met behoedzaamheid zal hanteren en de betrouwbaarheid daarvan nadrukkelijk onder ogen zal zien.
Ook dit oordeel is juist. In aanvulling daarop wordt het volgende opgemerkt.
De eerste rechter heeft bij de bespreking van dit verweer verwezen naar artikel 59 van de Rijkswet Gemeenschappelijk Hof van Justitie, nader uitgewerkt in het Landsbesluit Tarief justitiekosten strafzaken. De verdediging heeft betoogd dat deze regelgeving geen basis biedt voor het doen van de gewraakte uitgaven. Op zichzelf is dat juist. De genoemde regelgeving ziet immers (slechts) op vergoeding van kosten die getuigen moeten maken om als getuige, bij de rechter, een verklaring af te leggen. In de onderhavige gevallen zijn echter kosten gemaakt niet met dat doel, maar in het belang van de veiligheid van de getuigen. Deze constatering laat echter onverlet dat de kosten, ook in de visie van het Hof, op goede grond - immers uit beveiligingsoogpunt - zijn gemaakt en niet zijn aan te merken als enige vorm van druk op de getuigen.
Ten aanzien van de vraag of aan de getuige [echtgenote K] een seksfoto is getoond geldt dat in hoger beroep, desgevraagd, door de betrokken verbalisanten een aanvullend proces-verbaal is opgemaakt, gedateerd 23 januari 2015 (bundel mailwisseling in blauwe hofmap). Volgens dat proces-verbaal is een dergelijke foto aan haar niet getoond. Het Hof acht geen reden aanwezig om aan de juistheid van dat proces-verbaal te twijfelen.
Met betrekking tot de getuige [getuige S] is betoogd dat het bestaan van een met haar gemaakte afspraak om (belastend) te verklaren over de verdachte blijkt uit het gegeven dat zij niet vervolgd wordt voor haar aandeel in de als feit 4 tenlastegelegde overval op de geldloper van het bedrijf Hector Henriquez B. Inc. Vastgesteld kan worden dat de getuige ter zake daarvan niet vervolgd is, hoewel aanwijzingen van betrokkenheid aanwezig zijn. Het in artikel 207 Sv neergelegde opportuniteitsbeginsel brengt echter mee dat het aan het openbaar ministerie is om te beslissen of vervolging moet plaatsvinden. Het enkele feit dat geen vervolging plaatsvindt, hoewel aanwijzingen van betrokkenheid bestaan, kan de conclusie niet dragen dat die vervolging slechts uitblijft omdat daarover een afspraak met de getuige is gemaakt. De door de verdedigde gesuggereerde afspraak is ook overigens niet aannemelijk geworden.
Contact van de raadsvrouw met de verdachte
De eerste rechter heeft ten aanzien van dit onderdeel het volgende overwogen:
Het is niet aannemelijk geworden dat van de zijde van de opsporing en van het openbaar ministerie geprobeerd is de raadsvrouw van de verdachte buiten spel te zetten. In de periode dat de verdachte geen rechtsbijstand had, heeft hij geen verklaringen omtrent zijn betrokkenheid bij enig strafbaar feit afgelegd. Op het moment dat de verdachte bekennende verklaringen ging afleggen, wilde hij zelf niet dat zijn raadsvrouw daarvan op de hoogte werd gesteld, gelet op de brief van 10 maart 2014. Deze gang van zaken vindt bevestiging in de omstandigheid dat de verdachte, zoals onweersproken naar voren gebracht is door de officier van justitie, in de periode dat hij bekennende verklaringen aflegde wel door zijn raadsvrouw is bezocht, maar haar kennelijk niet op de hoogte heeft gesteld van de verklaringen die hij aan het afleggen was.
Wel staat vast dat de verdachte zijn bekennende verklaringen eerst heeft afgelegd nadat hij de toezegging had gekregen dat hij de voorlopige hechtenis en een eventuele gevangenisstraf in een penitentiaire inrichting in Nederland zou kunnen ondergaan, terwijl hij geen overleg met zijn raadsvrouw heeft gevoerd over het afleggen van een bekentenis. Deze vaststellingen brengen mee dat het Gerecht de bekennende verklaringen van de verdachte, waarop hij later is teruggekomen, met behoedzaamheid zal hanteren en de betrouwbaarheid daarvan nadrukkelijk onder ogen zal zien.
Dit oordeel is juist.
In hoger beroep zijn de stellingen door de verdediging niet nader of anders toegelicht dan in eerste aanleg. Aanvullende motivering van het oordeel is daarom niet nodig.
Er zijn dus geen normschendingen gebleken. Het Gerecht in eerste aanleg heeft het openbaar ministerie terecht ontvankelijk geacht in de vervolging.
Aanvulling bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen onder 5A van het bestreden vonnis worden met betrekking tot het onder parketnummer 500.00950/13 (bewijsmiddel 43) als feit 2 ten laste gelegde (moord Conception) en het onder parketnummer 500.00552/13 (bewijsmiddelen 44 en 45) ten laste gelegde (moord Arnaud) aangevuld als volgt:
43. De verklaring van de verdachte, op 29 januari 2015 afgelegd tijdens het
onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep, voor zover inhoudende, -zakelijk weergegeven- als volgt:
Het klopt dat ik tegen [getuige S] heb gezegd dat ik Raikel Conception heb vermoord in opdracht van Pretu.
44. Separaat opgenomen in de map “Verhoren RC inzake Magnus Sangura No Limit”
De beëdigde verklaring van brigadier [verbalisant 2], ten overstaan van de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken, op 24 maart 2014 als getuige afgelegd, voor zover inhoudende, -zakelijk weergegeven- als volgt:
Medio 2012 zijn we begonnen met het tappen van nummers die in gebruik zijn bij [K]. Bij het afluisteren van de gesprekken met de man die Djodjo genoemd werd, herkende ik de stem van Djodjo als de stem van de man die [K] genoemd werd.
In onderstaand bewijsmiddel wordt verwezen naar paginanummers van de bijlagen gevoegd bij het algemeen proces-verbaal in het einddossier genaamd onderzoek “Sangura”, opgemaakt op 3 december 2013 door [verbalisant 3], hoofdagent van politie bij het Korps Politie Curaçao.
45. pagina’s 39-41
Proces-verbaal van bevinding telefoonnummer [nummer echtgenote K], met bijlagen, in de wettelijke vorm opgemaakt en gesloten op 28 mei 2013 door [verbalisant 2], brigadier van politie bij het Korps Politie Curaçao, voor zover inhoudende als de bevindingen van de verbalisant, zakelijk weergegeven:
Uit onderzoek is gebleken dat het nummer [nummer] in gebruik is bij de vrouw bijgenaamd ‘Mona’, echtgenote van de man [K], bijgenaamd ‘Djodjo’. Op 17 juli 2012 vindt een gesprek plaats tussen de aansluitnummers [nummer echtgenote K] en [nummer], waarbij wordt vastgesteld dat ‘Mona’ met ‘Djodjo’ belt.
Aanvulling bewijsoverwegingen
De overwegingen ten aanzien van het bewijs onder 5B van het bestreden vonnis worden aangevuld als volgt.
Als bewijsmiddel voor de, hier ten behoeve van de leesbaarheid doorgenummerde, feiten 1 (moord Wiels), 2 (moord Conception) en 3 (moord Arnaud) is telkens (bewijsmiddelen 7, 23 en 36) gebruikt de verklaring van de getuige [echtgenote K], die betrekking heeft op het tellen van geld (feit 1), het ophalen van geld (feit 2) en het wisselen van geld (feit 3). De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep erkend dat het tellen, ophalen en wisselen van geld heeft plaatsgevonden. Zijn verweer is dat deze handelingen geen verband hebben met de tenlastegelegde feiten, maar hun grond vonden in de omstandigheid dat de verdachte nu eenmaal leeft van het plegen van ripdeals en de geldsommen in kwestie van dergelijke ripdeals afkomstig zijn. Hoewel daartoe uitdrukkelijk en zelfs indringend in de gelegenheid gesteld, heeft de verdachte dat verweer echter vervolgens niet feitelijk onderbouwd. De juistheid daarvan is niet aannemelijk geworden. De voor het bewijs gebruikte verklaringen van [echtgenote K] oordeelt het Hof betrouwbaar op dezelfde gronden als de eerste rechter (vonnis GEA, pagina 24) heeft gedaan.
Voor het bewijs wordt ten aanzien van feit 2 (bewijsmiddelen 17 en 18) en feit 3 (bewijsmiddel 31) gebruik gemaakt van verklaringen van de getuige [getuige S]. In hoger beroep is nog aangevoerd dat van die verklaringen geen gebruik mag worden gemaakt omdat de verdediging niet in de gelegenheid is gesteld de getuige te ondervragen. Dat verweer stuit af op het gegeven dat in eerste aanleg, getuige het proces-verbaal van de zitting van 4, 5 en 8 augustus 2014, het eerder gedane verzoek deze getuige te ondervragen niet is herhaald terwijl in hoger beroep ter terechtzitting van 29 januari 2015 het verzoek de getuige te horen door de verdediging is ingetrokken.
Voor wat betreft de betrouwbaarheid van de voor het bewijs gebruikte verklaringen van de getuige [getuige S] sluit het Hof aan bij de overwegingen van de eerste rechter op dit punt (vonnis Gerecht in eerste aanleg, pagina 24).
Het Hof hecht geen geloof aan de verklaring die de verdachte in december 2014 op schrift heeft gesteld over zijn bezigheden op 5 mei 2013, voor zover die schriftelijke verklaring in strijd is met de inhoud van de bewijsmiddelen.
Oplegging van straf
De eerste rechter heeft ten aanzien van de strafoplegging overwogen:
Gelet op de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, op de omstandigheden waaronder de verdachte zich daaraan schuldig heeft gemaakt en op de persoon van de verdachte, zoals van één en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, acht het Gerecht na te noemen beslissing passend. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft over de periode van één jaar drie mannen in koelen bloede, tegen betaling van geld, doodgeschoten en hij heeft onder bedreiging met een vuurwapen een geldloper overvallen. Alle drie de moorden hebben het karakter van een liquidatie, waarbij de slachtoffers meedogenloos zijn afgemaakt. De verdachte heeft daarmee in de eerste plaats de slachtoffers hun kostbaarste bezit, het leven, ontnomen. Voorts heeft hij dierbaren op schokkende en beangstigende wijze uit het leven van de nabestaanden weggerukt. De verdachte heeft kennelijk geen respect voor het menselijk leven, maar enkel oog voor eigen financieel gewin.
Bovendien heeft de verdachte met Helmin Wiels een volksvertegenwoordiger vermoord, die gelet op de verkiezingsuitslag een significant deel van de bevolking vertegenwoordigde en die leider was van de politieke partij Pueblo Soberano. Als politieke implicatie van die moord kan in ieder geval worden vastgesteld, dat de partij haar leider kwijt is geraakt en de kiezers hun volksvertegenwoordiger. In het algemeen, binnen Curaçao maar ook daarbuiten, heeft de moord de rechtsorde zeer ernstig geschokt.
Het Gerecht heeft ten aanzien van de persoonlijke omstandigheden en de persoonlijkheid van de verdachte beperkte informatie van deskundigen. De gewapende overval past in het beeld dat van de verdachte oprijst uit zijn strafblad en uit het Vroeghulprapport van de Reclassering, namelijk dat hij van jongs af aan in het criminele circuit zijn geld heeft verdiend. De verdachte komt op het Gerecht over als iemand met veel eigendunk. Dat komt tot uitdrukking in de ingesproken berichten (voicenotes) van de verdachte, waarin hij meermalen opschept en vertelt over zijn misdaden. Behalve dat hij volgens de getuige [getuige S] huilend over de moord op Helmin Wiels zou hebben verteld, heeft de verdachte er nimmer blijk van gegeven last te hebben van gewetenswroeging. Ook lijkt de verdachte in het ter terechtzitting afgespeelde studioverhoor van 14 november 2014 allerminst onder de indruk van een mogelijke eis van levenslange gevangenisstraf. De verdachte heeft overigens de terechtzitting met name aangegrepen om de politie en de officier van justitie te betichten van vieze spelletjes. Het Gerecht zal de proceshouding van de verdachte niet in zijn voordeel meewegen, ook al is zijn bekennende verklaring bij de politie gebruikt voor het bewijs. Het Gerecht is van oordeel dat de verdachte toen niet volledige opening van zaken heeft gegeven, het Gerecht heeft twijfels aan het waarheidsgehalte op onderdelen en de verdachte heeft ten slotte ter terechtzitting ontkend. Van groot belang acht het Gerecht dat de verdachte geen spijt heeft betuigd en dat hij ervoor gekozen heeft om geen verantwoording af te leggen. Daaruit concludeert het Gerecht, net als uit de bewezenverklaarde daden van de verdachte, dat hij geen mededogen toont voor de slachtoffers.
Vergelding voor de hoeveelheid en de ernst van de feiten kan naar het oordeel van het Gerecht enkel voldoende verwezenlijkt worden door de maximale wettelijke straf op te leggen, levenslange gevangenisstraf.
Bovendien beschouwt het Gerecht de verdachte als meedogenloos, gewetenloos en zonder meer in staat – ook na ommekomst van langdurige gevangenisstraf – tot het wederom plegen van moord. De maatschappij moet worden beschermd tegen het gevaar dat de verdachte recidiveert door hem levenslange gevangenisstraf op te leggen.
Het Gerecht heeft in zijn overwegingen het volgende betrokken. Levenslange gevangenisstraf duurt letterlijk levenslang. Ingevolge artikel 1:30 van het Wetboek van Strafrecht wordt de veroordeelde nadat de vrijheidsbeneming ten minste twintig jaren heeft geduurd echter voorwaardelijk in vrijheid gesteld, indien naar het oordeel van het Hof verdere onvoorwaardelijke tenuitvoerlegging geen redelijk doel meer dient. Daarbij neemt het Hof ten minste in zijn beschouwing de positie van de directe nabestaanden van de slachtoffers en het gevaar dat de veroordeelde alsnog zal recidiveren. Deze toets na twintig jaren en zonodig iedere vijf jaren daarna moet ook uitgevoerd worden indien de verdachte de gevangenisstraf ondergaat in Nederland.
Deze overwegingen zijn juist.
Het Hof vult deze op twee onderdelen nog aan als volgt.
Het Hof hanteert als uitgangspunt dat mensen kunnen veranderen, zeker op de lange duur. Dat geldt ook voor de verdachte. Echter is ook aan het Hof bij het onderzoek in hoger beroep geen begin gebleken van enige verandering ten goede in de opstelling van de verdachte. Hij heeft ook in hoger beroep niet willen meewerken aan persoonlijkheidsonderzoek, zonder dat te willen toelichten. Zijn verklaring op zitting dat hij rekening houdt met de gevoelens van nabestaanden is als geenszins authentiek overgekomen. Het Hof heeft geen spoor van beginnend zelfinzicht bij de verdachte kunnen ontdekken.
De eerste rechter heeft overwogen dat de ingevolge artikel 1:30 Wetboek van Strafrecht (Sr) uit te voeren toets van een opgelegde levenslange gevangenisstraf na twintig jaar en zo nodig iedere vijf jaar daarna ook dient te worden uitgevoerd indien die straf in Nederland ten uitvoer wordt gelegd. De procureur-generaal heeft dit bestreden.
Daargelaten dat thans onzeker is waar de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf gedurende (gedeelten van) de eerste twintig jaar daarvan en, eventueel, aansluitende (gedeelten van) periodes van vijf jaar zal plaats vinden geldt het volgende.
De procureur-generaal baseert zijn standpunt kennelijk op de “Onderlinge regeling als bedoeld in artikel 38, eerste lid, van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden, regelende de samenwerking tussen Aruba, Curaçao, Sint Maarten en Nederland op het gebied van de overdracht van personen aan wie rechtens hun vrijheid is ontnomen op grond van een veroordeling tot een vrijheidsstraf” (Staatscourant 1 juli 2014, nr. 17853). In artikel 7 van die regeling is bepaald:
“1. Overdracht van de tenuitvoerlegging in de zin van deze regeling heeft tot gevolg dat het aangezochte land het recht tot tenuitvoerlegging van de onvoorwaardelijke gevangenisstraf verkrijgt. Dit behelst alle ten aanzien van de tenuitvoerlegging relevante bevoegdheden en verantwoordelijkheden.
2. (…)”
Blijkens de toelichting op dit artikel is aldus een volledige overdracht van de tenuitvoerlegging beoogd en wel in die zin, dat de veroordeelde na overdracht volledig zal vallen onder de rechtsmacht van het aangezochte land, hetgeen, volgens deze toelichting, betekent dat regelgeving en procedures van dat aangezochte land op het gebied van bijvoorbeeld detentie, gratie en voorwaardelijke invrijheidstelling onverkort op de veroordeelde van toepassing zijn.
De genoemde onderlinge regeling betreft een door de betrokken ministers van de landen getroffen onderlinge regeling. Die regeling kan niet afdoen aan het in deze zaak toepasselijke artikel 1:30 Sr, een bepaling uit de wet in formele zin, waarin het recht van de veroordeelde op een toets en tevens de verplichting voor het openbaar ministerie om de veroordeelde daartoe te dagvaarden, is neergelegd. Uit de toelichting op de onderlinge regeling blijkt ook niet dat een afwijking van die wetsbepaling beoogd is. Dat maakt dat het Hof tot uitgangspunt neemt dat tenuitvoerlegging van de op te leggen levenslange gevangenisstraf zal geschieden met inachtneming van het in artikel 1:30 Sr wettelijk verankerde recht op een toets daarvan na twintig jaar en zo nodig iedere vijf jaar daarna.

BESLISSING

Het Hof:
bevestigt het vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao van 29 augustus 2014 onder aanvulling van gronden als hiervoor vermeld.
Dit vonnis is gewezen door mrs. W.P.M. ter Berg, G.C.C. Lewin en S. Verheijen, leden van het Hof, en in tegenwoordigheid van de griffier ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao uitgesproken op 20 februari 2015.