ECLI:NL:OGHACMB:2015:20

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
20 november 2015
Publicatiedatum
27 november 2015
Zaaknummer
HLAR 73557/15
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake pensioen van gewezen Statenlid van Aruba

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een gewezen lid van de Staten van Aruba, die in beroep ging tegen een uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba. De appellant had eerder bezwaar gemaakt tegen een beschikking van de minister van Financiën en Economische Zaken, die hem een pensioen had toegekend met ingang van 6 februari 2004. De minister had het bezwaar ongegrond verklaard, waarna de appellant in beroep ging. Het Gerecht verklaarde het beroep gegrond en vernietigde de beschikking van de minister, maar verklaarde het bezwaar van de appellant niet-ontvankelijk. De appellant ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie heeft de zaak behandeld op 28 augustus 2015. De appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat, betoogde dat hij het bezwaarschrift tijdig had ingediend. Het Hof overwoog dat het aan de minister was om aan te tonen dat de beschikking op de juiste wijze was verzonden. Het Hof concludeerde dat de minister niet had aangetoond wanneer de beschikking was verzonden, en dat de appellant de ontvangst van de beschikking eerder dan op 8 februari 2010 had ontkend. Hierdoor oordeelde het Hof dat het Gerecht ten onrechte het bezwaarschrift niet-ontvankelijk had verklaard.

Het Hof verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van het Gerecht en beoordeelde de beschikking van de minister aan de hand van de beroepsgronden die in eerste aanleg waren ingediend. Het Hof concludeerde dat de minister de pensioengrondslag van de appellant ten onrechte niet had verhoogd met 25% op basis van het Landsbesluit bijzondere ambtelijke pensioengrondslag. Het beroep van de appellant werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling uitgesproken.

Uitspraak

HLAR 73557/15
Datum uitspraak: 20 november 2015
gemeenschappelijk hof van jusTitie
van aruba, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[Appellant], wonend in Aruba,
appellant,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba van 23 februari 2015 in zaak nr. LAR-160 van 2014, in het geding tussen:
appellant
en
de minister van Financiën en Overheidsorganisatie.

Procesverloop

Bij beschikking van 23 oktober 2009 heeft de minister van Financiën en Economische Zaken (hierna: de minister) aan appellant als gewezen lid van de Staten van Aruba een pensioen toegekend met ingang van 6 februari 2004.
Bij beschikking van 23 december 2013 heeft de minister het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 februari 2015 heeft het Gerecht het door appellant daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, die beschikking vernietigd en het door appellant gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellant hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het Hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 augustus 2015, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. A.F.J. Caster, advocaat, is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 11 van de Landsverordening administratieve rechtspraak (hierna: de Lar) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift
zes weken en gaat zij in op de dag na die, waarop de beschikking is gedagtekend.
Ingevolge artikel 12 blijft niet-ontvankelijkverklaring ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift op die grond achterwege, indien de indiener aannemelijk maakt dat hij het geschrift heeft
ingediend, zo spoedig als dit redelijkerwijs verlangd kon worden en het
tegendeel daarvan niet blijkt.
2. Appellant betoogt dat het Gerecht heeft miskend dat hij het bezwaarschrift heeft ingediend, zo spoedig mogelijk als dit redelijkerwijs verlangd kon worden.
2.1
Niet in geschil is dat het bezwaarschrift niet binnen de in artikel 11 van de Lar gestelde termijn is ingediend. De beschikking, waartegen het bezwaar is gericht, is gedagtekend 23 oktober 2009 en het bezwaar is bij brief van 8 oktober 2010 gemaakt.
2.2.
Zoals het Hof eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 14 december 2012 in zaak nr. HLAR 50389/12) is het in geval van niet‑aangetekende verzending van een beschikking aan het betrokken bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat het desbetreffende schriftuur is verzonden. Dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van het schriftuur op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending ervan naar het juiste adres. Indien het bestuursorgaan dat heeft gedaan, is het aan de geadresseerde om, indien daartoe aanleiding bestaat, het vermoeden te weerleggen. Hiertoe dient deze feiten te stellen op grond waarvan de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld. Het Hof voegt daaraan thans toe dat in een geval als het voorliggende het bestuursorgaan niet alleen aannemelijk moet maken dat het schriftuur is verzonden, maar ook wanneer.
2.3.
Aan de voet van de beschikking van 23 oktober 2009 is vermeld dat een afschrift dezes te zenden is aan de belanghebbende, [adres], het woonadres van appellant. Vaststaat dat het schriftuur ook op dat adres is bezorgd. De minister heeft evenwel niet aannemelijk gemaakt wanneer een afschrift van die beschikking per post is verzonden. Voorts heeft appellant de ontvangst van die beschikking per post eerder dan op 8 februari 2010 ontkend. Onder deze omstandigheden, heeft het Gerecht de beschikking ten onrechte niet op of rond 8 februari 2010 verzonden geacht en aldus evenzeer ten onrechte het bezwaarschrift van 8 februari 2010 niet ingediend, zo spoedig als dit redelijkerwijs verlangd kon worden. Het betoog slaagt.
3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen het Gerecht had behoren te doen, beoordeelt het Hof de beschikking van 23 december 2013 aan de hand van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden.
4. Ingevolge artikel 1, aanhef, van de Pensioenverordening leden der Staten, zoals deze gold ten tijde van belang, wordt voor de toepassing van het bij of krachtens deze landsverordening bepaalde verstaan onder: Statenleden: hij die na 31 december 1985 als lid der Staten van Aruba is toegelaten of geweest.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, heeft een statenlid na zijn aftreden recht op pensioen ten laste van ’s Lands kas, indien hij op dat tijdstip in totaal gedurende ten minste 1 jaar statenlid was en alsdan de leeftijd van 50 jaren heeft bereikt of overschreden.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, wordt het pensioen van een gewezen statenlid berekend over het gehele tijdvak dat betrokkene statenlid was, en bedraagt na 12 jaren vervulling van het statenlidmaatschap, het maximum pensioen dat ingevolge de bepalingen van de Pensioenverordening landsdienaren (AB 1991, no. GT 25), aan een gewezen ambtenaar jaarlijks kan worden toegekend, vermeerderd met 5 procent.
Ingevolge het tweede lid bedraagt het pensioen voor elk jaar gedurende hetwelk betrokkene statenlid was, het een twaalfde gedeelte van het maximum pensioen als in het vorige lid bedoeld, en voor elke maand gedurende welke betrokkene statenlid was, het eenhonderdvierenveertigste deel daarvan. Bij de berekening van het pensioen wordt een gedeelte van een maand voor een volle maand medegeteld.
Ingevolge het vijfde lid vindt, in geval van cumulatie van het pensioen van een statenlid met andere pensioenen dan wel uitkeringen welke direct of indirect ten laste komen van ’s Lands kas of van de kas van een ander publiekrechtelijk lichaam, geen inkorting plaats.
Ingevolge artikel 1 van de Bezoldigingsregeling Aruba 1986 wordt in dit landsbesluit verstaan onder “ambtenaren” de ambtenaren in dienst van het land Aruba, voor zover hun bezoldiging en pensioengrondslag niet bij afzonderlijke wettelijke regelingen zijn geregeld.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van het Landsbesluit bijzondere ambtelijke pensioengrondslag, wordt in afwijking van de bij artikel 2 van de Bezoldigingsregeling Aruba 1986 (AB 1996 no. GT 10) behorende bijlage A de pensioengrondslag van ambtenaren die worden bezoldigd volgens hoofdschaal 16 en die in de periode vanaf de inwerkingtreding van dit landsbesluit tot en met 31 december 2004 met pensioen zullen gaan, met ingang van de datum die twee jaar ligt voor die inwerkingtreding, verhoogd met 25%.
5. Aan de beschikking van 23 december 203 heeft de minister ten grondslag gelegd dat appellant met ingang van 6 februari 2004, bij het bereiken van de 50-jarige leeftijd, gedurende elf jaar en drie maanden statenlid is geweest. Met toepassing van artikel 6, tweede lid, van de Pensioenverordening leden der Staten, wordt niet het maximum pensioen van 70% van schaal 16, maar een pensioen van 65,6213% daarvan toegekend.
6. Appellant betoogt dat de minister de pensioengrondslag ten onrechte niet met toepassing van artikel 1, aanhef en onder a, van het Landsbesluit bijzondere ambtelijke pensioengrondslag met 25% heeft verhoogd.
6.1.
Dit betoog faalt. Dat Landsbesluit is gegeven in afwijking van het ten aanzien van de pensioengrondslag bepaalde in de Bezoldigingsregeling Aruba 1986. In dat Landsbesluit is niet bepaald dat het daarin geregelde eveneens heeft te gelden ten aanzien van de berekeningen van de pensioengrondslag van anderen dan degenen die ingevolge de Bezoldigingsregeling Aruba 1986 als ambtenaar worden aangemerkt. Daargelaten of een statenlid als ambtenaar in dienst van het land Aruba werkzaam moet worden geacht, wordt in de Bezoldigingsregeling Aruba 1986 van de definitie van ambtenaar uitgesloten de ambtenaar waarvan de bezoldiging en pensioengrondslag in een andere regeling is geregeld. Omdat de pensioengrondslag van statenleden ten tijde van belang was geregeld in de Pensioenverordening leden der Staten, is appellant hoe dan ook geen ambtenaar in de zin van de Bezoldigingsregeling Aruba 1986. Gelet daarop is het in afwijking op die regeling gegeven Landsbesluit bijzondere ambtelijke pensioengrondslag evenmin op hem van toepassing. Voorts geeft, anders dan appellant betoogt, artikel 6, vijfde lid, van de Pensioenverordening leden der Staten evenmin grondslag voor de incorporatie van 25% in de pensioengrondslag. Daarin is slechts bepaald dat andere pensioenen en uitkeringen niet worden gekort op de krachtens die landsverordening toegekende pensioenuitkering.
7. Het beroep is reeds om deze reden ongegrond. Hetgeen appellant voor het overige heeft aangevoerd, behoeft daarom geen bespreking.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen grond.

Beslissing

Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba:
I.
verklaarthet hoger beroep
gegrond;
II.
vernietigtde uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba van 23 februari 2015 in zaak nr. LAR 160 van 2014;
III.
verklaarthet bij het Gerecht in die zaak ingestelde beroep
ongegrond;
Aldus vastgesteld door mr. E.J. van der Poel, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. T.G.M. Simons, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.E.B. de Haseth, griffier.
w.g. Van der Poel w.g. De Haseth
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 november 2015
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
voor deze,