ECLI:NL:OGHACMB:2014:92

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
15 december 2014
Publicatiedatum
4 februari 2015
Zaaknummer
HLAR 69566/14
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om verklaring toelating van rechtswege in Sint Maarten

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een verzoek van een vreemdeling aan de minister van Justitie van Sint Maarten om een verklaring van rechtswege toelating tot verblijf te verkrijgen. De vreemdeling had op 18 februari 2013 een verzoek ingediend, dat op 14 mei 2013 door de minister werd afgewezen. De vreemdeling ging in beroep tegen deze afwijzing, en het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten verklaarde het beroep op 26 mei 2014 gegrond, vernietigde de afwijzing en droeg de minister op om binnen zes weken opnieuw op het verzoek te beslissen. De minister ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

Tijdens de zitting op 3 november 2014 werd de zaak behandeld. De minister, vertegenwoordigd door E. Splinter en mr. A.A. Kraaijeveld, en de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. V.C. Choennie, waren aanwezig. De minister voerde aan dat de vreemdeling geen ondernemer was in de zin van het Vriendschapsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika, en dat haar verblijf in Sint Maarten dus onder de wetgeving voor vreemdelingen viel. Het Gerecht oordeelde echter dat de minister de relevante bepalingen uit het Vriendschapsverdrag onjuist had toegepast.

Het Hof bevestigde de uitspraak van het Gerecht en oordeelde dat artikel 3 van het Protocol, dat deel uitmaakt van het Vriendschapsverdrag, duidelijk is en rechtstreekse werking heeft. De minister had niet kunnen betogen dat deze bepaling geen verblijfsrechtelijke betekenis heeft. Het Hof concludeerde dat de vreemdeling op dezelfde voet als Nederlandse onderdanen in Sint Maarten diende te worden behandeld, en dat de minister de afwijzing van het verzoek ten onrechte had gehandhaafd. Het hoger beroep van de minister werd ongegrond verklaard en de uitspraak van het Gerecht werd bevestigd.

Uitspraak

HLAR 69566/14
Datum uitspraak: 15 december 2014
gemeenschappelijk hof van jusTitie
van aruba, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten van
26 mei 2014 in zaak nr. Lar 132/2013 in het geding tussen:
[Belanghebbende]
en
appellant.

Procesverloop

Bij formulier, gedateerd 18 februari 2013, heeft [belanghebbende] (hierna: de vreemdeling) appellant (hierna: de minister) verzocht om te verklaren dat zij van rechtswege toelating tot verblijf in Sint Maarten heeft.
Op 14 mei 2013 heeft de minister dat verzoek afgewezen.
Bij uitspraak van 26 mei 2014 heeft het Gerecht het door de vreemdeling daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, die afwijzing vernietigd en de minister opgedragen binnen zes weken opnieuw op het verzoek te beslissen.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Het Hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 november 2014, waar de minister, vertegenwoordigd door E. Splinter, werkzaam in dienst van het Land, bijgestaan door mr. A.A. Kraaijeveld, advocaat, en de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. V.C. Choennie, ook advocaat, zijn verschenen.
Overwegingen
Ingevolge artikel II, eerste lid, van het Verdrag van vriendschap, handel en scheepvaart tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika (hierna: het Vriendschapsverdrag) zal het onderdanen van de ene Partij zijn geoorloofd het grondgebied van de andere Partij te betreden en daarbinnen te verblijven:
(a) ten einde handel te drijven tussen de grondgebieden van de twee Partijen en zich bezig te houden met daarmede samenhangende of in verband staande werkzaamheden op handelsgebied;
(b) ten einde de bedrijfsuitoefening van een onderneming waarin zij een aanzienlijk kapitaal hebben belegd of waarin zij daadwerkelijk bezig zijn zulks te doen, te ontwikkelen en te leiden; en
(c) voor andere doeleinden met inachtneming van de wetten met betrekking tot de toelating en het verblijf van vreemdelingen.
Ingevolge het vierde lid laten de bepalingen van dit artikel het recht van ieder der Partijen om maatregelen toe te passen, welke noodzakelijk zijn ter handhaving van de openbare orde en ter bescherming van de volksgezondheid, de goede zeden en de veiligheid, onverlet.
In artikel 3 van het bij het Vriendschapsverdrag behorende Protocol (hierna: het Protocol), dat een integrerend deel van het Vriendschapsverdrag uitmaakt, is bepaald: Met betrekking tot artikel II, lid 1, en de eerste zin van artikel VII, lid 1, zullen onderdanen van de Verenigde Staten van Amerika in een Deel van het Koninkrijk der Nederlanden buiten Europa dezelfde behandeling genieten als Nederlandse onderdanen, die niet in dat Deel zijn geboren.
Ingevolge artikel 81, aanhef en onder b, van de Staatsregeling zijn geldende wettelijke regelingen in Sint Maarten overeenkomsten met andere mogendheden en met volkenrechtelijke organisaties, voorzover zij voor Sint Maarten bekrachtigd zijn.
Ingevolge artikel 3 aanhef en onder f van de Landsverordening toelating en uitzetting (hierna: de Ltu) hebben van rechtswege toelating tot verblijf in Sint Maarten de meerderjarige Nederlanders, niet genoemd in artikel 1, die ten genoege van de Minister van Justitie aantonen dat zij beschikken over:
1° een verklaring van goed gedrag gedurende de laatste vijf jaar, afgegeven door het bevoegde gezag binnen twee maanden voor hun aankomst in de Sint Maarten of een schriftelijke verklaring, waaruit genoegzaam van hun gedrag blijkt;
2° huisvesting en voldoende middelen van bestaan om in hun levensonderhoud te voorzien overeenkomstig bij landsbesluit, houdende algemene maatregelen, nader te stellen regels.
Ingevolge het vijfde lid wordt op een daartoe strekkend verzoek aan de personen, bedoeld in het eerste lid, door of namens de Minister van Justitie een verklaring verstrekt, waaruit blijkt dat zij van rechtswege toelating tot verblijf in Sint Maarten hebben.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Toelatingsbesluit zal de autoriteit, die tot het verlenen van vergunningen tot verblijf of tijdelijk verblijf in verband met het passagiersverkeer bevoegd is, op verzoek van belanghebbenden de volgende verklaringen afgeven:
1° (…);
2° aan personen, op wie de Landsverordening toelating en uitzetting niet van toepassing is of aan personen die van rechtswege toelating tot verblijf in Sint Maarten hebben: een verklaring waaruit van deze of gene status blijkt.
Aan de afwijzing heeft de minister ten grondslag gelegd dat de vreemdeling geen ondernemer is in de zin van artikel II, eerste lid, onder a of b, van het Vriendschapsverdrag, zodat haar beoogd verblijf in Sint Maarten verblijf voor andere doeleinden in de zin van artikel II, eerste lid, onder c, van het Vriendschapsverdrag is. Ingevolge die bepaling dienen daarbij de wetten met betrekking tot de toelating en het verblijf van vreemdelingen in acht te worden genomen. Artikel 3 van het Protocol maakt dat niet anders, nu daarin slechts is bepaald dat de behandeling, die onderdanen van de Verenigde Staten van Amerika toekomt, niet gunstiger mag zijn dan de behandeling die Nederlanders in een deel van het Koninkrijk der Nederlanden buiten Europa, die daar niet zijn geboren, genieten. Onder deze omstandigheden dient de vreemdeling een verzoek te doen om verlening van een vergunning om haar te werk te stellen, onderscheidenlijk om verlening van een vergunning tot tijdelijk verblijf, aldus de minister.
Het Gerecht heeft geoordeeld dat de minister aldus onjuiste toepassing heeft gegeven aan de relevante bepalingen uit het Vriendschapsverdrag en het Protocol. Artikel 3 van het Protocol brengt met zich dat onderdanen van de Verenigde Staten van Amerika op dezelfde voet als Nederlanders in een deel van het Koninkrijk der Nederlanden buiten Europa, die daar niet zijn geboren, dienen te worden toegelaten voor verblijf voor andere doeleinden, aldus het Gerecht.
De minister betoogt dat het Gerecht daarmee heeft miskend dat aan artikel 3 van het Protocol geen rechtstreekse werking toekomt. In de memorie van toelichting op de Rijkswet tot goedkeuring van het Vriendschapsverdrag is uiteengezet dat een vriendschapsverdrag, als het voorliggende, een beschrijvend karakter heeft en slechts algemene regels bevat, welke aan de regeringen speelruimte laten om, voor zoveel nodig, de gewenste maatregelen te treffen, zonder met het Vriendschapsverdrag in strijd te komen. Nu artikel 3 van het Protocol mede naar artikel II, eerste lid, onder c, van het Vriendschapsverdrag verwijst, in welke bepaling is geregeld dat verblijf voor andere doeleinden met inachtneming van de wetten met betrekking tot de toelating en het verblijf van vreemdelingen is geoorloofd, biedt artikel 3 van het Protocol de verdragspartijen de ruimte om terzake nadere regels te treffen, aldus de minister.
4.1.
Dat betoog faalt. Volgens vaste rechtspraak van het Hof (onder meer de uitspraak van 24 januari 2014 in zaak nr. HLAR 63998/13) kan aan een duidelijke bepaling niet door de toelichting daarop worden afgedaan. Dit geldt in het bijzonder voor bepalingen uit Verdragen, nu de toelichting daarop niet op het desbetreffende Verdrag ziet, maar op de wetten tot goedkeuring van die Verdragen. Weliswaar is in de memorie van toelichting bij de Rijkswet tot goedkeuring van het Vriendschapsverdrag uiteengezet dat een vriendschapsverdrag zich door het doorgaans geven van algemene regels kenmerkt, maar artikel 3 van het Protocol, dat een integrerend deel van het Vriendschapsverdrag uitmaakt, is onvoorwaardelijk geformuleerd en voldoende bepaald om door de rechter te kunnen worden toegepast. Dat betekent dat, anders dan de minister betoogt, aan de bepaling van artikel 3 niet kan worden afgedaan door die toelichting. Dat artikel 3 van het Protocol naar artikel II, eerste lid, onder c, van het Vriendschapsverdrag verwijst, geeft geen grond voor een ander oordeel, omdat daarin, anders dan de minister stelt, niet is bepaald dat omtrent toelating en verblijf nadere regels gegeven dienen te worden, maar dat de gegeven regels omtrent toelating en verblijf voor het betreden van het Koninkrijk door onderdanen van de Verenigde Staten van Amerika van toepassing zijn en de daarin bepaalde inachtneming van de regelingen met betrekking tot de toelating en het verblijf zich leent voor toepassing door de rechter.
5. De minister betoogt voorts dat het Gerecht artikel 3 van het Protocol ten onrechte louter grammaticaal heeft geïnterpreteerd. Deze bepaling dient te worden gelezen in haar context, daaronder begrepen het destijds geldende recht, en met inachtneming van de bedoelingen van de verdragspartijen. Ingevolge het destijds geldende recht waren Nederlanders, niet in Sint Maarten geboren, niet van rechtswege in Sint Maarten toegelaten. Blijkens de memorie van toelichting bij de Rijkswet tot goedkeuring van het Vriendschapsverdrag is met artikel 3 van het Protocol mede beoogd de positie van landskinderen te handhaven. Uitgaande van deze uitleg, behelst artikel II, eerste lid, onder c, van het Vriendschapsverdrag een algemeen voorbehoud op artikel 3 van het Protocol. Een grammaticale uitleg van artikel 3 van het Protocol leidt, met name door de gewijzigde context, tot een uitleg in strijd met de bedoelingen van de verdragspartijen, aldus de minister.
5.1.
Ook dat betoog faalt. Artikel 3 van het Protocol is duidelijk. Zoals hiervoor onder 4.1 overwogen, kan volgens vaste rechtspraak van het Hof aan een duidelijke bepaling niet worden afgedaan door de toelichting daarop en geldt dit in het bijzonder voor bepalingen uit Verdragen, nu de toelichting daarbij niet ziet op het desbetreffende Verdrag, maar op de wetten tot goedkeuring van die Verdragen. Gelet hierop en in aanmerking genomen de duidelijke bewoordingen van artikel 3 van het Protocol, heeft die bepaling betrekking op alle verblijfscategorieën van artikel II, eerste lid, van het Vriendschapsverdrag en kan in de zinsnede “met inachtneming van de wetten met betrekking tot de toelating en het verblijf van vreemdelingen” in artikel II, eerste lid, onder c, van het Vriendschapsverdrag geen algemeen voorbehoud op de toepassing van die bepaling worden gelezen. Dat, zoals de minister stelt, uit de considerans valt af te leiden dat het doel van het Vriendschapsverdrag beperkt is tot het bevorderen van een wederzijds voordelig handelsverkeer en het voorts niet de bedoeling van de verdragsluitende partijen is geweest om met het opnemen van artikel 3 van het Protocol de bepalingen van nationaal recht op het gebied van de toelating en het verblijf van vreemdelingen geheel terzijde te stellen, geeft geen grond voor een ander oordeel, nu de door de minister voorgestane uitleg afbreuk doet aan de duidelijke bewoordingen van de zogenoemde dezelfde behandelingsbepaling van artikel 3 van het Protocol. Bovendien zou de door de minister voorgestane uitleg van artikel 3 van het Protocol, aan de in artikel II, eerste lid, onder c, vermelde verblijfscategorie, haar betekenis ontnemen.
Het vorenoverwogene betekent dat de bepalingen van nationaal recht op het gebied van de toelating en het verblijf van vreemdelingen overeenkomstig de bewoordingen van artikel 3 van het Protocol in hun context, met inachtneming van die bepaling dienen te worden toegepast. Dat betekent dat het verzoek van de vreemdeling diende te worden beoordeeld met inachtneming van de voor Nederlandse onderdanen, die niet in het deel van het Koninkrijk buiten Europa zijn geboren, geldende bepalingen van toelating tot verblijf in Sint Maarten, te weten artikel 3, aanhef en onder f, van de Ltu. Het Gerecht heeft de minister derhalve terecht niet gevolgd in het betoog dat artikel 3 van het Protocol geen verblijfsrechtelijke betekenis heeft.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
8.
Beslissing
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E.J. van der Poel, voorzitter, en mr. R.W.L. Loeb en mr. J.E.M. Polak, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A. Martines, griffier.
w.g. Van der Poel
voorzitter
w.g. Martines
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 december 2014
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
voor deze,