ECLI:NL:OGHACMB:2014:89

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
15 december 2014
Publicatiedatum
4 februari 2015
Zaaknummer
HLAR 69936/14
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de minister van Justitie tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten inzake verzoek om verklaring van toelating van rechtswege

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de minister van Justitie tegen een uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten. De vreemdeling had op 30 augustus 2012 een verzoek ingediend bij de minister om te verklaren dat zij van rechtswege toelating tot verblijf in Sint Maarten had. Dit verzoek werd op 21 januari 2013 door de minister afgewezen. De vreemdeling ging hiertegen in beroep, en op 14 maart 2014 verklaarde het Gerecht het beroep gegrond, vernietigde de afwijzing en droeg de minister op om binnen zes weken opnieuw te beslissen.

De minister stelde hoger beroep in tegen deze uitspraak. Tijdens de zitting op 3 november 2014 werden beide partijen vertegenwoordigd door hun advocaten. De vreemdeling voerde aan dat het Gerecht in een eerdere, vergelijkbare zaak geen hoger beroep had ingesteld, en dat het instellen van hoger beroep in deze zaak in strijd was met het gelijkheidsbeginsel. Het Hof overwoog echter dat het gelijkheidsbeginsel niet zo ver strekt dat de minister in deze zaak geen hoger beroep mocht instellen.

De beoordeling van het geschil betrof onder andere de toepasselijkheid van Europese verdragen en de Landsverordening toelating en uitzetting. Het Hof concludeerde dat de vreemdeling niet om toelating voor het uitoefenen van werkzaamheden als zelfstandige had verzocht, maar om toelating als werknemer. Het Hof oordeelde dat het verzoek van de vreemdeling niet onder de bepalingen van het LGO-besluit viel, en dat de minister terecht had geweigerd om de vreemdeling van rechtswege toe te laten.

Het Hof verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

HLAR 69936/14
Datum uitspraak: 15 december 2014
gemeenschappelijk hof van jusTitie
van aruba, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten van 14 maart 2014 in zaak nr. Lar 57/2013 in het geding tussen:
[naam vreemdeling] (hierna: de vreemdeling)
en
de minister.

Procesverloop

Bij formulier, gedateerd 30 augustus 2012 en ingediend op 12 september 2012, heeft de vreemdeling de minister verzocht om te verklaren dat zij van rechtswege toelating tot verblijf in Sint Maarten heeft.
Op 21 januari 2013 heeft de minister dat verzoek afgewezen.
Bij uitspraak van 14 maart 2014 heeft het Gerecht het door de vreemdeling daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, die afwijzing vernietigd en de minister opgedragen binnen zes weken opnieuw op het verzoek te beslissen.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Het Hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 november 2014, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. A.A. Kraaijeveld, advocaat, en E. Splinter, werkzaam in dienst van het land, en de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. W.J. Nelissen, ook advocaat, zijn verschenen.
Overwegingen
1.1.
De vreemdeling heeft in haar verweerschrift aangevoerd dat het Gerecht in eerste aanleg bij uitspraak van 19 mei 2014 in zaak nr. Lar 119/2013 in een vrijwel identieke zaak, betreffende een persoon met de Spaanse nationaliteit, een juridisch inhoudelijk gelijke uitspraak heeft gedaan en de minister daartegen geen hoger beroep heeft ingesteld. Voor zover de vreemdeling daarmee heeft beoogd te betogen dat het instellen van hoger beroep in strijd is met het gelijkheidsbeginsel en het ingestelde hoger beroep reeds om die reden ongegrond is, wordt overwogen dat het gelijkheidsbeginsel niet zover strekt dat de minister, omdat hij in die zaak geen hoger beroep heeft ingesteld, dat in deze zaak niet mocht doen.
2. Bij de beoordeling van het geschil zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang.
Ingevolge artikel 52, eerste lid, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (hierna: VEU), voor zover thans van belang, zijn dat verdrag en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) op het Koninkrijk der Nederlanden en de Slowaakse Republiek van toepassing.
Ingevolge het tweede lid wordt het territoriale toepassingsgebied van de Verdragen omschreven in artikel 355 van het VWEU.
Ingevolge artikel 49 van het VWEU, voor zover thans van belang, zijn beperkingen van de vrijheid van vestiging voor onderdanen van een lidstaat op het grondgebied van een andere lidstaat verboden. De vrijheid van vestiging omvat, behoudens de bepalingen van het hoofdstuk betreffende kapitaal, de toegang tot werkzaamheden anders dan in loondienst en de uitoefening daarvan, alsmede de oprichting en het beheer van ondernemingen en met name van vennootschappen in de zin van de tweede alinea van artikel 54, overeenkomstig de bepalingen die door de wetgeving van het land van vestiging voor de eigen onderdanen zijn gesteld.
Ingevolge artikel 198 komen de lidstaten overeen de in bijlage II vermelde niet-Europese landen en gebieden die bijzondere betrekkingen onderhouden met Denemarken, Frankrijk, Nederland en het Verenigd Koninkrijk, te associëren met de Unie. Het doel van de associatie is het bevorderen van de economische en sociale ontwikkeling der landen en gebieden en de totstandbrenging van nauwe economische betrekkingen tussen hen en de Unie in haar geheel. Overeenkomstig de in de preambule neergelegde beginselen moet de associatie in de eerste plaats de mogelijkheid scheppen de belangen en de voorspoed van de inwoners van die landen en gebieden te bevorderen, teneinde hen te brengen tot de economische, sociale en culturele ontwikkeling die zij verwachten, aldus die bepaling.
Ingevolge artikel 199, aanhef en onder 5 wordt in de betrekkingen tussen de lidstaten en de landen en gebieden het recht van vestiging van de onderdanen en rechtspersonen op voet van non-discriminatie geregeld overeenkomstig de bepalingen en met toepassing van de procedures, bepaald in het hoofdstuk betreffende het recht van vestiging, behoudens de krachtens artikel 203 vastgestelde bijzondere bepalingen.
Ingevolge artikel 202 zal, behoudens de bepalingen betreffende volksgezondheid, de openbare veiligheid en de openbare orde, het vrije verkeer van werknemers uit de landen en gebieden binnen de lidstaten en van werknemers uit de lidstaten binnen de landen en gebieden onder volgens artikel 203 vastgestelde instrumenten vallen.
Ingevolge artikel 203 stelt de Raad op basis van de in het kader van de associatie van de landen en gebieden met de Unie bereikte resultaten en van de in de Verdragen neergelegde beginselen met eenparigheid van stemmen op voorstel van de Commissie de bepalingen vast betreffende de wijze van toepassing en de procedure van de associatie van de landen en gebieden met de Unie anderzijds. Wanneer de bepalingen door de Raad volgens een bijzondere wetgevingsprocedure worden vastgesteld, besluit hij met eenparigheid van stemmen op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement.
Ingevolge artikel 355, aanhef en onder 2 vormen de landen en gebieden overzee, waarvan de lijst als bijlage II is gehecht, het onderwerp van de bijzondere associatieregeling, omschreven in het vierde deel. Sint Maarten is in bijlage II vermeld.
Ingevolge artikel 45, tweede lid, van het Besluit van de Raad van 27 november 2001 betreffende de associatie van de LGO met de Europese Economische Gemeenschap, 2001/822/EG, (hierna: LGO-besluit), dat in deze zaak van toepassing is, geldt, wat de regeling voor vestiging en dienstverlening betreft, overeenkomstig artikel 183, onder 5 (thans 199) van het VWEU en onder voorbehoud van lid 3:
a. […];
b. de autoriteiten van de LGO behandelen vennootschappen, onderdanen en ondernemingen uit de lidstaten op een niet minder gunstige wijze dan vennootschappen, onderdanen en ondernemingen uit derde landen en passen ten aanzien van vennootschappen en ondernemingen uit en onderdanen van de lidstaten geen discriminatie toe.
Ingevolge artikel 2, van de Landsverordening toelating en uitzetting (hierna: Ltu) wordt toelating tot verblijf van rechtswege toegekend of bij vergunning verleend.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, hebben van rechtswege toelating tot verblijf in Sint Maarten:
a. personen van overheidswege uitgezonden, zolang zij in overheidsdienst zijn;
b. personen, die in dienst zijn geweest van Sint Maarten en uit dien hoofde pensioen of uitkering bij wijze van pensioen genieten, alsmede de niet hertrouwde weduwen van zodanige personen;
c. in Sint Maarten als zodanig toegelaten beroepsconsuls, beroeps-consulaire ambtenaren en ander consulair personeel;
d. militairen, gedurende de tijd dat zij in Sint Maarten zijn gestationeerd;
e. opvarenden van tot de zee- of luchtmacht van enige mogendheid behorende schepen of luchtvaartuigen, gedurende de tijd, dat Sint Maarten met toestemming van de bevoegde autoriteiten wordt aangedaan;
f. de meerderjarige Nederlanders, niet genoemd in artikel 1, die ten genoege van de Minister van Justitie, aantonen dat zij beschikken over:
1o een verklaring van goed gedrag gedurende de laatste vijf jaar, afgegeven door het bevoegde gezag binnen twee maanden voor hun aankomst in Sint Maarten of een schriftelijke verklaring waaruit genoegzaam van hun gedrag blijkt;
2o huisvesting en voldoende middelen van bestaan om in hun levensonderhoud te voorzien overeenkomstig bij landsbesluit, houdende algemene maatregelen, nader te stellen regels;
g. de niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot en minderjarige kinderen van de onder a, b, c en d genoemde personen;
h. de minderjarige kinderen van de in onderdeel f genoemde personen, mits zij de Nederlandse nationaliteit hebben en één van de ouders die het ouderlijk gezag uitoefent aan de voorwaarden genoemd in onderdeel f voldoet.
i. personen, in Sint Maarten geboren, die de Nederlandse nationaliteit niet bezitten, mits zij de leeftijd van 16 jaar hebben bereikt en sinds hun geboorte onafgebroken in Sint Maarten zijn toegelaten geweest.
3. De minister betoogt dat het Gerecht heeft miskend dat de vreemdeling bij haar verzoek als doel van haar verblijf heeft vermeld: verblijf als werknemer. Omdat het recht van vestiging, bedoeld in artikel 45 van het LGO-besluit, niet op toelating van werknemers ziet is het verzoek derhalve terecht afgewezen, aldus de minister.
3.1.
Het recht zich te vestigen en diensten te verlenen is overeenkomstig de krachtens artikel 203 van het VWEU vastgestelde bijzondere bepaling geregeld bij artikel 45 van het LGO-besluit, bepalende dat de autoriteiten van de LGO’s ten aanzien van vennootschappen, onderdanen en ondernemingen uit de lidstaten geen discriminatie toepassen.
3.2.
In zijn arrest van 12 december 1990 in de gevoegde zaken C‑100/89 en C‑101/89, Kaefer en Procacci (www.curia.europa.eu, ECLI:EU:C:1990:456) heeft het Hof van Justitie als volgt overwogen:
“13. Met betrekking tot werknemers moest volgens artikel 135 EEG-Verdrag het vrije verkeer van werknemers uit de landen en gebieden overzee in de Lid-Staten en van werknemers uit de Lid-Staten in de landen en gebieden overzee door overeenkomsten worden geregeld. Nu ter zake geen overeenkomsten zijn gesloten, kunnen onderdanen van de Lid-Staten niet met een beroep op het gemeenschapsrecht het recht van toegang tot en van verblijf in een land of gebied overzee verlangen ten einde aldaar een betrekking in loondienst te aanvaarden en vervullen.
14. Artikel 176 van besluit 86/283 (Besluit van de Raad van 30 juni 1986, betreffende de associatie van de landen en gebieden overzee met de Europese Economische Gemeenschap (thans artikel 45 van het LGO‑besluit)) heeft duidelijk alleen betrekking op het recht van toegang en verblijf voor zover dit verband houdt met het recht om zich te vestigen en diensten te verrichten, en niet op het recht van toegang en verblijf in het algemeen. […]
15. Uitoefening van het recht om zich in de landen en gebieden overzee te vestigen en er diensten te verrichten, impliceert uiteraard het recht van toegang en van verblijf.
[…]
19. De regeling inzake vestiging en verrichten van diensten in de landen en gebieden overzee, met inbegrip van het recht van toegang en verblijf, dat het noodzakelijke corollaire daarvan is, moet derhalve zonder discriminatie worden toegepast uitsluitend op de onderdanen van de Lid-Staten, die werkelijk een zelfstandige beroepsactiviteit uitoefenen of wensen uit te oefenen, onder de voorwaarden die ook gelden voor de onderdanen van de Lid-Staat waarvan het betrokken land of gebied overzee afhangt, behoudens evenwel de in artikel 176 bedoelde wederkerigheid. Deze regeling geldt evenwel niet voor de toegang tot het verblijf in deze landen en gebieden van andere onderdanen van de Lid-Staten, die geen zelfstandige beroepswerkzaamheden uitoefenen of wensen uit te oefenen.
20. Mitsdien moet op het eerste onderdeel van de vraag van de nationale rechter worden geantwoord dat artikel 176 van besluit 86/283 van de Raad van 30 juni 1986 betreffende de associatie van de landen en gebieden overzee met de Europese Economische Gemeenschap, niet geldt voor besluiten van de autoriteiten van de Lid-Staten, die bevoegd zijn inzake de binnenkomst en het verblijf van onderdanen van andere Lid-Staten in een gebied overzee, behalve voor zover die besluit onderdanen van andere Lid‑Staten betreffen, die het recht van vestiging of van vrije dienstverrichtingen in een dergelijk gebied uitoefenen of willen uitoefenen.”
3.3.
Niet in geschil is dat de vreemdeling niet om toelating van voor het uitoefenen van werkzaamheden als zelfstandige, dan wel het oprichten en beheren van een onderneming heeft verzocht, maar om toelating als werknemer. Haar verzoek betreft derhalve geen toelating in verband met vestiging en het verlenen van diensten, als bedoeld in artikel 45 van het LGO-besluit, zodat het daarin geregelde door de minister terecht niet op haar aanvraag is toegepast.
Voor zover de vreemdeling zich heeft beroepen op het vrije verkeer van werknemers, geregeld in artikel 45 van het VWEU, wordt overwogen dat het LGO-besluit niet voorziet in een met artikel 45 van het VWEU overeenkomstige bepaling waarin het vrije verkeer van werknemers vanuit de lidstaten naar landen en gebieden overzee, met het daarbij behorende recht van toegang en verblijf, wordt verzekerd en dat dat, zoals uit voormeld arrest van het Hof van Justitie valt af te leiden, zou moeten zijn gebeurd om dat vrije verkeer van werknemers toepasselijk te laten zijn. De minister was ook in zoverre niet gehouden te verklaren dat de vreemdeling van rechtswege is toegelaten. Het betoog slaagt.
4. Het hoger beroep is reeds om die reden gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen de minister voor het overige heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen het Gerecht zou behoren te doen, zal het Hof het beroep ongegrond verklaren.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba:
verklaarthet hoger beroep
gegrond;
vernietigtde uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten van 14 maart 2014 in zaak nr. Lar 57/2013;
verklaarthet in die zaak ingestelde beroep
ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. van der Poel, voorzitter, en mr. R.W.L. Loeb en mr. J.E.M. Polak, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A. Martines, griffier.
w.g. Van der Poel
voorzitter
w.g. Martines
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 december 2014
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
voor deze,