ECLI:NL:OGHACMB:2014:53

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
9 september 2014
Publicatiedatum
15 december 2014
Zaaknummer
KG 64548-H04/2014
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geldigheid van opzegging van bewakingsovereenkomsten en vorderingen tot betaling in kort geding

In deze zaak heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 9 september 2014 uitspraak gedaan in een kort geding tussen Speedy Security Group N.V. en het Land Curaçao. Speedy, de oorspronkelijke eiseres, vorderde onder andere dat het Land zou worden bevolen de bewakingsovereenkomst tot en met 30 april 2016 na te komen en dat het Land zou worden veroordeeld tot betaling van een voorschot van NAf 208.370,28. Het Hof oordeelde dat de bewakingsovereenkomsten op geldige wijze waren opgezegd door het Land, waardoor de vorderingen van Speedy tot nakoming en het staken van de aanbestedingsprocedure niet toewijsbaar waren. Het Hof wees de vordering tot betaling van het voorschot echter gedeeltelijk toe, waarbij het Land werd veroordeeld tot betaling van het gevorderde bedrag, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 10 september 2013. De overige vorderingen van Speedy werden afgewezen, evenals de vordering van het Land met betrekking tot de proceskostenveroordeling in eerste aanleg. Het Hof vernietigde het eerdere vonnis en deed opnieuw recht, waarbij Speedy als de overwegend in het ongelijk gestelde partij werd veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

Registratienummer: KG 64548-H04/2014
Uitspraak: 9 september 2014
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
V O N N I S
in kort geding in de zaak van:
de naamloze vennootschap
SPEEDY SECURITY GROUP N.V.,
hierna ook te noemen: Speedy,
gevestigd in Curaçao,
oorspronkelijk eiseres,
thans appellante,
gemachtigde: mr. C.A. Peterson,
tegen
de openbare rechtspersoon
het LAND CURAÇAO,
hierna ook te noemen: het Land,
zetelend in Curaçao,
oorspronkelijk gedaagde,
thans geïntimeerde,
gemachtigde: mrs. T.E. Matroos en E.A.M.J. van den Berg.

1.Het verdere verloop van de procedure

1.1
Voor het verloop van de procedure tot dan toe verwijst het Hof naar zijn vonnis van 22 april 2014.
1.2
Ter rolle van 27 mei 2014 heeft Speedy de in r.o. 2.1 van het vonnis van 22 april 2014 bedoelde akte uitlating, met een productie, genomen.
1.3
Vonnis is nader bepaald op heden.

2.Griffierecht

2.1
Blijkens de door Speedy als productie overgelegde kopie van een bewijs van betaling – het origineel is kennelijk door de griffie van het Hof in het dossier gevoegd – heeft zij op 20 mei 2014 een bedrag van NAf 10.840,-- aan griffierecht nabetaald. Door deze betaling heeft Speedy (tijdig) het verschuldigde griffierecht voldaan.

3.De beoordeling

3.1
Het Hof gaat uit van de volgende feiten.
a. a) In mei 1997 en in mei 2004 zijn Speedy, als opdrachtnemer, en de Inspectie der belastingen en de Landsontvanger (van de Nederlandse Antillen) respectievelijk de Ontvanger van het eilandgebied Curaçao, als opdrachtgever(s), overeengekomen dat Speedy met ingang van 7 mei 1997 respectievelijk 1 mei 2004 bewakingswerkzaamheden zal verrichten tegen een vooruit te betalen maandelijkse vergoeding van NAf 27.900,-- respectievelijk NAf 14.970,--.
b) Ingevolge art. 3 van de onder a) bedoelde bewakingsovereenkomsten zijn partijen de overeenkomsten aangegaan voor de periode van drie jaar. De partij die de overeenkomst opzegt, moet de andere partij tenminste één jaar voor de beëindiging per aangetekend schrijven hiervan op de hoogte stellen. Indien geen der partijen de overeenkomst opzegt, zal zij automatisch worden verlengd voor de periode van een jaar.
c) Bij brief van 31 oktober 2011, gericht aan Speedy, ter attentie van statutair directeur [ ], hebben de Landsontvanger en de Inspecteur der belastingen de bedoelde bewakingsovereenkomsten tegen 1 mei 2013 opgezegd.
d) Bij door de minister-president ondertekend besluit van 19 december 2012 is de raad van ministers akkoord gegaan met het voorstel van de Sector Directeur financieel beleid en begrotingsbeheer van 10 november 2012 om contracten voor het leveren van producten dan wel dienstverlening aan de overheid vooralsnog niet langer dan voor drie maanden af te sluiten c.q. te verlengen.
e) Bij brief van 10 januari 2013 heeft de Landsontvanger de goedkeuring van de minister van financiën verzocht voor het houden van een openbare aanbesteding voor de bewaking van het Belastinggebouw.
f) Op enig moment na 19 april 2013 heeft de minister van financiën het machtigingsverzoek van de Landsontvanger gehonoreerd om de bewakingsovereenkomst(en) voor mei tot en met juli 2013 te verlengen. Op 5 augustus 2013 heeft de minister een soortgelijk verlengingsverzoek gehonoreerd tot november 2013.
g) Op 29 augustus 2013 heeft het Land een openbare aanbesteding uitgeschreven voor de bewaking van het Belastinggebouw. Speedy heeft zich daarop ingeschreven.
h) Bij brief van 25 september 2013, gericht aan Speedy, ter attentie van de directie, hebben de Landsontvanger en de Inspecteur der belastingen de bewakingsovereenkomsten, ‘met inachtneming van de verlenging van drie maanden’ ‘conform het machtigingsakkoord d.d. 5 augustus 2013’, per 31 oktober 2013 opgezegd.
3.2
Speedy vordert, verkort en zakelijk weergegeven, dat, zoveel mogelijk bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
i) het Land zal worden bevolen de bewakingsovereenkomst tot en met 30 april 2016 na te (blijven) komen, althans,
ii) het Land zal worden bevolen de procedure tot aanbesteding te staken en gestaakt te houden totdat in een te starten bodemprocedure onherroepelijk zal zijn beslist dat het Land niet is gehouden de overeenkomst tot en met 30 april 2016 na te komen;
iii) het Land zal worden bevolen om bij wijze van voorschot aan Speedy te betalen het bedrag van NAf 208.370,28, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 september 2013 tot en met de dag der algehele voldoening en NAf 10.000,-- ter zake van buitengerechtelijke incassokosten;
iv) voor het geval het Land na 20 september 2013 tot beëindiging van de overeenkomst zal overgaan, het Land bij wijze van voorschot zal worden veroordeeld tot betaling van het bedrag van NAf 1.264.050,30, te vermeerderen met de wettelijke rente en NAf 10.000,-- ter zake van buitengerechtelijke incassokosten;
v) kosten rechtens.
Het GEA heeft het onder iii) gevorderde in zoverre toegewezen dat het het Land heeft veroordeeld om aan Speedy, bij wijze van voorschot, te betalen het bedrag van NAf 208.370,28. Het meer of anders gevorderde heeft het GEA afgewezen en het heeft de proceskosten gecompenseerd. Tegen deze laatste oordelen keert zich het hoger beroep van Speedy. Speedy wenst het geschil in zoverre in volle omvang aan het oordeel van het Hof voor te leggen. Tegen de compensatie van de proceskosten komt ook het Land op (memorie van antwoord, onder 6.2).
3.3
Tussen partijen is niet in geschil dat het Land sinds 10 oktober 2010 partij bij de bewakingsovereenkomsten is. Klaarblijkelijk gaan zij ervan uit dat de overeenkomsten in 1997 en in 2004 tot stand zijn gekomen tussen Speedy en het land de Nederlandse Antillen, vertegenwoordigd door de Inspectie der belastingen en de Landsontvanger, respectievelijk het eilandgebied Curaçao, vertegenwoordigd door de Ontvanger van het eilandgebied Curaçao.
3.4
Art. 4 lid 1, aanhef en onder a, van het Rijksbesluit rechtsopvolging burgerlijke rechten en verplichtingen Nederlandse Antillen (Stb. 2010, 355) bepaalt dat rechten en verplichtingen van het land de Nederlandse Antillen, voortvloeiend uit een door of namens dat land gesloten overeenkomst, overgaan op:
‘indien is overeengekomen dat de kenmerkende prestatie in een bepaald land moet worden geleverd: het land waar die prestatie moet worden geleverd’.
In het onderhavige geval volgt uit de in 1997 tot stand gekomen overeenkomst dat de kenmerkende prestatie, zijnde de bewakingswerkzaamheden, in Curaçao moeten worden verricht. Gelet op de definitie van ‘tijdstip van transitie’ in art. 1 en het bepaalde in artt. 2 en 11 lid 1 van dit Rijksbesluit en gelet op de inwerkingtreding van de Rijkswet wijziging Statuut in verband met de opheffing van de Nederlandse Antillen (Stb. 2010, 387) op 10 oktober 2010, zijn de rechten en verplichtingen uit bedoelde bewakingsovereenkomst op die datum van het land de Nederlandse Antillen overgegaan op het Land.
3.5
Ingevolge art. 4 van de Algemene overgangsregeling wetgeving en bestuur Land Curaçao (A.B. 2010, 87) zijn met ingang van de datum van inwerkingtreding van de Staatsregeling van Curaçao alle rechten en verplichtingen naar burgerlijk recht van het eilandgebied Curaçao op het Land overgegaan. De Staatsregeling is op 10 oktober 2010 in werking getreden. Dit brengt mee dat de bevoegdheden en verplichtingen van het eilandgebied Curaçao uit de in 2004 tot stand gekomen bewakingsovereenkomst op 10 oktober 2010 zijn overgegaan op het Land.
3.6
Ingevolge de tweede volzin van het derde lid van art. 33 lid 3 van de Staatsregeling van Curaçao wordt in de vertegenwoordiging van Curaçao buiten rechte telkens bij landsbesluit voorzien. Hieruit vloeit voort dat in de opzegging (en de verlengingen) van de bewakingsovereenkomsten bij landsbesluit diende te worden voorzien.
3.7
Bij landsbesluit van 4 februari 2014 (productie bij beide pleitnota’s in hoger beroep) zijn op voordracht van de minister van financiën, handelend in overeenstemming met het gevoelen van de raad van ministers, de heer [ ], Landsontvanger, en mevrouw [ ], Hoofd inspectie der belastingen Curaçao, met terugwerkende kracht tot en met 31 oktober 2011 gemachtigd het Land te vertegenwoordigen bij (het voortzetten of) beëindigen van de in 1997 en 2004 tot stand gekomen bewakingsovereenkomsten. Dat een machtigingslandbesluit eerst (veel) later wordt genomen en terugwerkt, is weliswaar onwenselijk, maar is naar het voorlopig oordeel van het Hof niet ongeoorloofd of onrechtmatig. Vgl. GHvJ 4 februari 2014, EJ 62314 – H 309/13 en GHvJ 12 augustus 2014, KG 61299 – H 396/13. Het beroep van Speedy op het bepaalde in art. 3:69 lid 3 BW kan hieraan niet afdoen.
3.8
Dit brengt naar het voorshands oordeel van het Hof mee dat het Land de bewakingsovereenkomsten op geldige wijze tegen (in eerste instantie) 1 mei 2013 heeft opgezegd. In zoverre zijn de vorderingen onder i) en ii) niet toewijsbaar aangezien daaraan de stelling ten grondslag ligt dat de opzegging ongeldig is en dat (dus) sprake is van een voortijdige beëindiging c.q. dreigende wanprestatie door het Land. Voor zover de voortijdigheid erin is gelegen, naar Speedy aanvoert, dat voor haar onduidelijk was met welke termijn de bewakingsovereenkomsten werden verlengd en dat het voor haar niet kenbaar was dat de verlengingen in 2013 voor (telkens) drie maanden golden, overweegt het Hof dat dit, mede gelet op de gemotiveerde stellingen van het Land daaromtrent, vooralsnog niet aannemelijk is geworden. Voor bewijslevering is in dit kort geding geen plaats. De stelling dat Speedy gerechtvaardigd erop mocht vertrouwen dat de bewakingsovereenkomsten met drie jaar tot en met 30 april 2016 werden verlengd, kan haar naar het oordeel van het Hof evenmin baten aangezien Speedy daarvoor, mede gelet op de opzeggingsbrief van 31 oktober 2011, onvoldoende heeft gesteld. Aan hetgeen Speedy eerst bij pleidooi in hoger beroep naar voren heeft gebracht omtrent de aan de verlengingen te stellen eisen, gaat het Hof voorbij omdat het Land daarop niet meer heeft kunnen reageren.
3.9
De vordering onder iv) dient naar het voorlopig oordeel van het Hof te worden afgewezen aangezien het bestaan van die vordering niet voldoende aannemelijk is en voorts onvoldoende is gebleken van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist.
3.1
Het Hof is voorshands van oordeel dat nu door partijen een vooruit te betalen maandelijkse vergoeding en daarmee een fatale termijn voor de nakoming door het Land is overeengekomen, gelet op het bepaalde in artt. 6:119 lid 1 en 6:83 aanhef en onder a BW, het door het GEA toegewezen bedrag van NAf 208.370,28 dient te worden vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente vanaf 10 september 2013. Voor toewijzing van de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten heeft Speedy evenwel onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld waaruit volgt dat deze kosten in redelijkheid zijn gemaakt en dat ook de omvang daarvan redelijk is.
3.11
In eerste aanleg is alleen (een deel van) de vordering onder ii) toegewezen. Naar het voorlopig oordeel van het Hof stelt het Land zich terecht op het standpunt dat het GEA daarom Speedy als de overwegend in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het geding in eerste aanleg had moeten veroordelen.
3.12
Het voorgaande brengt mee dat het door Speedy ingestelde hoger beroep slechts doel treft wat betreft de onder ii) gevorderde wettelijke rente. Het hoger beroep van het Land met betrekking tot de proceskostenveroordeling slaagt eveneens.
Voor de duidelijkheid zal het vonnis waarvan beroep in zijn geheel worden vernietigd en zal het Hof opnieuw recht doen. Speedy zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in kosten van het hoger beroep.
B E S L I S S I N G
Het Hof:
vernietigt het vonnis van 7 oktober 2013 en doet opnieuw recht als volgt:
veroordeelt het Land om bij wijze van voorschot aan Speedy te betalen het bedrag van NAf 208.370,28, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 september 2013 tot en met de dag der algehele voldoening;
veroordeelt Speedy in de proceskosten gevallen aan de zijde van het Land en tot op heden begroot op:
  • in eerste aanleg: nihil aan verschotten en NAf 9.800,-- aan salaris voor de gemachtigden;
  • in hoger beroep: NAf 392,09 aan betekeningskosten memorie van antwoord en NAf 22.200,-- aan salaris voor de gemachtigden;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mrs. E.M. van der Bunt, H.J. van Kooten en S. Verheijen, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie, en ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao op 9 september 2014 uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.