ECLI:NL:OGHACMB:2014:30

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
20 mei 2014
Publicatiedatum
25 augustus 2014
Zaaknummer
47782 - H 84 /11
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid werkgever voor ongeval op de werkplek en zorgplicht

In deze zaak, behandeld door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, gaat het om een hoger beroep van een werknemer, aangeduid als [appellant], tegen zijn werkgever, Daltra Antilles N.V. Het Hof oordeelt dat de werkgever tekort is geschoten in zijn zorgplicht. De zaak betreft een ongeval dat plaatsvond op 2 september 2004, waarbij de appellant van een dak viel tijdens werkzaamheden. De appellant, die als voorman werkte, had eerder instructies gekregen om veiligheidsgordels te dragen, maar weigerde deze te gebruiken. Het Hof stelt vast dat de werkgever niet alleen verantwoordelijk is voor het beschikbaar stellen van veiligheidsmateriaal, maar ook voor het toezien op het juiste gebruik ervan door de werknemers.

De appellant vorderde schadevergoeding van Daltra, stellende dat de werkgever had nagelaten te zorgen voor een veilige werkomgeving. Het Hof verwijst naar eerdere jurisprudentie, waarin is vastgesteld dat de zorgplicht van de werkgever ook inhoudt dat hij moet toezien op het gebruik van veiligheidsmiddelen. Daltra heeft geen bewijs geleverd dat zij toezicht heeft gehouden op het gebruik van de veiligheidsgordels, waardoor het Hof concludeert dat Daltra tekort is geschoten in haar zorgplicht.

Daarnaast heeft Daltra betoogd dat de appellant bedrog heeft gepleegd door zijn vordering aan een derde te cederen, maar het Hof verwerpt dit argument. Het Hof bevestigt het eerdere vonnis van het GEA en verwijst de zaak terug voor verdere behandeling. Daltra wordt veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, die zijn vastgesteld op Afl 223,= aan verschotten en Afl. 5.100,= aan salaris voor de gemachtigde van de appellant.

Uitspraak

Registratienummer: 47782 - H 84 /11
Uitspraak: 20 mei 2014
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
VONNIS
in de zaak van:
[appellant],
wonend in Aruba,
oorspronkelijk eiser,
thans appellant,
gemachtigde: mr. M.O. Lopez,
tegen:
DALTRA ANTILLES N.V.,
gevestigd in Aruba,
oorspronkelijk gedaagde,
thans geïntimeerde,
gemachtigde: mr. J.L. Peterson.
Partijen worden hierna “[appellant]” en “Daltra” genoemd.

1.Het verdere verloop van de procedure

1.1
Voor het verloop van de procedure tot dan toe verwijst het Hof naar het vonnis van 19 november 2013. Op 15 april 2014 heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden, gelijktijdig met de mondelinge behandeling van de vordering van Daltra tot herroeping ex artikel 382 Rv. Verschenen zijn aan de zijde van Daltra haar directeur-grootaandeelhouder [ ] en haar gemachtigde. [appellant] is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Daltra heeft op voorhand een kopie van het arrest van de Hoge Raad van 8 april 1994 (NJ 1994, 623) ingediend.
1.2
Partijen hebben vonnis gevraagd, dat is bepaald op heden.

2.De beoordeling

2.1
Het Hof gaat uit van de volgende feiten:
  • [appellant] is op 1 augustus 2001 als “asbestos safety worker”bij Daltra in dienst getreden. Hij was laatstelijk werkzaam als voorman.
  • Op 2 september 2004 was [appellant] met (een) collega(‘s) een dak aan het maken op het terrein van het hoofdkantoor van Daltra te Parkietenbos. Daarbij is [appellant] een ongeval overkomen. Hij is van het dak gevallen en ongeveer 6 meter lager op de grond terecht gekomen.
  • Door de Dienst voor Technisch Inspecties (DTI) van het Ministerie van Justitie is op 21 oktober 2005 een ongevallenrapport opgemaakt. Daarin staat onder meer:
“Op 2 september 2004, omstreeks 3.00 p.m. was er een ongeval gebeurd op het terrein van een hoofdkantoor Daltra Antilles. [appellant], getroffene, en [ ], getuige, waren samen op een platte dak van ± 6 meter hoog, 13 meter lang en 11 meter breed, aluminium golfplaten aan het bevestigen op de stalen gordingen. Bij het opstellen van deze aluminium golfplaten van 6 meter lang hadden zij samen al 14 platen aangebracht. De getroffene stond ±1 meter van de rand van het dak op een al vastgemaakte aluminium golfplaat. Op een gegeven moment bij het optillen (kniehoogte) van één van de losse aluminium golfplaten, deed zich plotseling een hevige rukwind voor, die de aluminium golfplaat omdraaide en de getroffene zodanig stootte dat hij van de dakrand is komen te vallen en op de begane grond terecht kwam. De getroffene, die als voorman werkte, verklaarde: dat zijn superieuren hem hadden aangezegd om veiligheidsgordel(s) te gebruiken, maar hij wilde deze niet dragen”.
- In een op 16 februari 2006 door de neurochirurg Vallejo Lopez afgegeven verklaring staat onder meer dat [appellant] een “dorsal spine trauma” heeft waardoor hij moet vermijden “the flexion, extension or tob end the dorsal spine”.
2.2 [
appellant] heeft gevorderd Daltra te veroordelen tot betaling van de schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. Daartoe heeft [appellant] gesteld dat Daltra als werkgever op grond van artikel 7A:1614x BW ervoor had moeten zorgen dat [appellant] op een veilige manier werkte, maar dat heeft nagelaten en heeft toegestaan dat [appellant] zonder veiligheidsgordels heeft gewerkt.
2.3
De Hoge Raad heeft in het arrest van 7 december 2012 het volgende overwogen:
3.5 (..)
De in art. 7A: 1614x BWA geregelde zorgplicht houdt niet alleen in dat deze ervoor moet zorgen dat voldoende veiligheidsmateriaal op de werkplek beschikbaar is, maar - zoals de klachten terecht benadrukken - ook dat hij erop toeziet dat zijn werknemers dat materiaal op de juiste wijze gebruiken als de omstandigheden waaronder moet worden gewerkt daarom vragen. Al aangenomen dat het gebruik van de door Daltra ter beschikking gestelde veiligheidsgordels voor de onderhavige werkzaamheden (zes meter lange aluminimumgolfplaten op een winderige dag bevestigen op een dak op zes meter hoogte) een toereikende maatregel tegen het gevaar van vallen vormde, bracht de op Daltra als werkgever rustende zorgplicht dus niet alleen mee dat zij die veiligheidsgordels aan haar werknemers ter beschikking stelde, maar ook dat zij er op toezag dat die gordels daadwerkelijk en op de juiste wijze werden gebruikt.
2.4
Daltra heeft niets gesteld over enig toezicht wanneer dan ook. Daarmee staat vast Daltra is tekortgeschoten in haar zorgplicht ten opzichte van [appellant]. Het beroep van Daltra op opzet of bewuste roekeloosheid gaat niet op. Ook als juist zou zijn dat [appellant] de veiligheidsgordel niet zou hebben gedragen vanwege “la incommidad del trabajo” - [appellant] heeft dat betwist - , kan daarin geen opzet of bewuste roekeloosheid worden gevonden.
2.5
Daltra heeft aangevoerd dat [appellant] bedrog heeft gepleegd, nu in het incident tot tussenkomst van [R] is gebleken dat [appellant] zijn vordering op Daltra ten tijde van het hoger beroep voor de tweede maal aan [R] heeft overgedragen en hij dus per 25 maart 2010 niet rechthebbende was op de vorderingen en niet bevoegd was te procederen. Naar het Hof begrijpt verzoekt Daltra met een beroep op het arrest van de Hoge Raad van 8 april 1994 (NJ 1994, 623) het Hof daarom terug te komen van eerdere bindende beslissingen. Het Hof volgt Daltra niet in deze redenering. Voor zover al sprake zou zijn van rechtens relevant bedrog (het staat [appellant] vrij om zijn vordering op Daltra te cederen aan derden) dan raakt dit bedrog niet de inhoud van de feiten en omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat Daltra als werkgever aansprakelijk is voor het [appellant] overkomen ongeval. De litigieuze cessie is bovendien, zo is in het vonnis van 19 november 2013 vastgesteld, vernietigd.
2.6
Gelet op het voorgaande zal het vonnis waarvan beroep (het deelvonnis van het GEA van 13 januari 2010) worden bevestigd. Het Hof zal het geding naar het GEA verwijzen ter verdere behandeling en beslissing. Daltra zal als de in ongelijk gestelde partij in de kosten worden veroordeeld.
B E S L I S S I N G
Het Hof:
  • bevestigt het vonnis van het GEA van 13 januari 2010;
  • verwijst de zaak ter verdere behandeling en beslissing naar het GEA van Aruba;
  • veroordeelt Daltra in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van [appellant] begroot op Afl 223,= aan verschotten en Afl. 5.100,= aan salaris voor de gemachtigde van [appellant].
Dit vonnis is gewezen door mrs. G.C.C. Lewin, E.M. van der Bunt en F.J. Lourens, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie, en ter openbare terechtzitting van het Hof in Aruba in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken op 20 mei 2014.