ECLI:NL:OGHACMB:2014:3

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
6 februari 2014
Publicatiedatum
12 februari 2014
Zaaknummer
HAR 189/13-212/13
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Advies over uitlevering van een opgeëiste persoon door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie

In deze zaak heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 6 februari 2014 advies uitgebracht over een uitleveringsverzoek van de Verenigde Staten van Amerika. De opgeëiste persoon, geboren in Aruba en thans gedetineerd in Curaçao, had een verzoek tot opheffing van zijn uitleveringsdetentie ingediend. De procureur-generaal van Curaçao had op 26 november 2013 een vordering tot uitlevering ingediend, maar het Hof oordeelde dat de uitlevering niet toelaatbaar was vanwege ernstige gebreken in de opsporingsmethoden die door de Amerikaanse autoriteiten waren gebruikt. Het Hof stelde vast dat deze methoden, zoals observatie en infiltratie, zonder bemoeienis van het lokale Openbaar Ministerie waren toegepast, waardoor het recht op een eerlijk proces in het geding was. De opgeëiste persoon was zonder medeweten van het Openbaar Ministerie door Amerikaanse opsporingsambtenaren benaderd, wat in strijd was met de nationale waarborgen. Het Hof concludeerde dat de gebreken in de procedure en het gebrek aan vertrouwen in de rechtmatigheid van de opsporingsmethoden een uitlevering in de weg stonden. Het Hof adviseerde om het verzoek tot uitlevering af te wijzen en beëindigde de uitleveringsdetentie van de opgeëiste persoon, met bevel tot onmiddellijke invrijheidstelling.

Uitspraak

Datum uitspraak: 6 februari 2014
Zaaknummer: HAR 189/13-212/13
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten
en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
ADVIES en
B E S C H I K K I N G
over de vordering als bedoeld in artikel 13 van het Uitleveringsbesluit door de procureur-generaal alsmede naar aanleiding van het verzoek tot opheffing, althans schorsing, van de uitleveringsdetentie van de zijde van de opgeëiste persoon
[de opgeëiste persoon],
geboren in Aruba op [datum] 1968,
wonende in Sint Maarten en/of in Curaçao,
thans gedetineerd in Curaçao,
hierna: de opgeëiste persoon,
raadsvrouw: mr. M.C. Vaders.

1.Aanleiding

Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie brengt hierbij op grond van artikel 15 van het Uitleveringsbesluit van Aruba, Curaçao en Sint Maarten (hierna te noemen: het Uitleveringsbesluit) advies uit over het verzoek van de Verenigde Staten van Amerika, gebaseerd op het Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika (Trb. 1980, 111; hierna te noemen: het Uitleveringsverdrag) strekkende tot uitlevering van de opgeëiste persoon.

2.Procedure

De procureur-generaal van Curaçao heeft zijn vordering als bedoeld in artikel 13 van het Uitleveringsbesluit op 26 november 2013 bij het Hof ingediend, met als bijlagen (originelen en afschriften van) de desbetreffende stukken.
De behandeling van het verzoek en het verhoor van de opgeëiste persoon zijn in het openbaar geschied ter zitting van het Hof in Curaçao op 28 januari 2014. Verschenen en gehoord zijn de (fungerend) procureur-generaal, mr. A.C. van der Schans, alsmede de opgeëiste persoon, bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. M.C. Vaders.
Tijdens het pleidooi op 28 januari 2014 is namens de opgeëiste persoon het Hof primair verzocht om opheffing van zijn uitleveringsdetentie, met bevel tot onmiddellijke invrijheidstelling, en subsidiair om schorsing van zijn uitleveringsdetentie.
Het Hof heeft ook overigens kennisgenomen van hetgeen de procureur-generaal, de opgeëiste persoon en zijn raadsvrouw naar voren hebben gebracht. De raadsvrouw heeft pleitnotities overgelegd.
Namens de opgeëiste persoon is betoogd dat diens uitleveringsdetentie onrechtmatig is en dat voorafgaande aan en gedurende zijn detentie ongeoorloofde methoden zijn gebezigd. De procureur-generaal heeft dit verweer tegengesproken en heeft zich voorts verzet tegen het verzoek van de raadsvrouw tot opheffing subsidiair schorsing van de uitleveringsdetentie.

3.Beoordeling

Het vertrouwensbeginsel tussen de Verenigde Staten van Amerika en het Koninkrijk der Nederlanden is in casu het uitgangspunt. Er dient in beginsel voldoende vertrouwen te bestaan dat de autoriteiten op rechtmatige wijze hun opsporingsmiddelen hebben ingezet.
De verdediging heeft gesteld, en het Hof gaat er op grond van de beschikbare stukken en met name van de Affidavit in support of request for extradition d.d. 21 oktober 2013 van uit:
- dat vanaf november 2012 door de Amerikaanse autoriteiten hier ten lande bijzondere opsporingsmethoden, zoals observatie en infiltratie zijn gebruikt zonder bemoeienis van het lokale Openbaar Ministerie, waardoor niet kan worden getoetst of al dan niet is gehandeld in strijd met het in ons (en niet op gelijke wijze in het Amerikaanse) rechtssysteem geldende zgn. Tallon-criterium (177m, derde lid Sv);
- dat de opgeëiste persoon na zijn voorlopige aanhouding zonder medeweten van het Openbaar Ministerie is bezocht door Amerikaanse opsporingsambtenaren en dat aan hem vragen zijn gesteld, alsmede dat met hem is gesproken over zijn mogelijke medewerking aan het onderzoek (aanbod tot plea bargaining) zonder dat voldaan is aan de in ons rechtssysteem geldende zogenaamde Salduz-waarborgen.
Het Hof weegt daarbij mede dat van de hiervoor bedoelde handelingen geen dan wel op onvoldoende wijze door enig lokale opsporingsambtenaar proces-verbaal is opgemaakt, dat het gestelde in artikel 564 Sv niet is nageleefd.
Het Hof benadrukt dat het hier een persoon van de Nederlandse nationaliteit betreft, die mag rekenen op de bescherming van zijn eigen nationale strafvorderlijke bepalingen.
Anders dan afgeleid zou kunnen worden uit de eerdere beschikking van dit Hof van
5 november 2013, meent het Hof thans, beschikkende over het uiteindelijke dossier, dat deze geconstateerde gebreken, in onderling verband en samenhang bezien, van dusdanige aard zijn, dat zij een uitlevering in de weg staan. Naar Curaçaos recht zouden de litigieuze bewijsmiddelen in de gegeven omstandigheden immers ter zijde moeten worden geschoven en het Hof acht het onjuist dat dat bewijs wel zou kunnen worden gebruikt via een mogelijk proces in de Verenigde Staten in het kader van een omzetting van de straf naar nationale maatstaven.
Deze gebreken zijn dusdanig dat het Hof verder afziet van een uitputtende bespreking van de door de verdediging gestelde gebreken aan de beschikkingen van de rechter-commissaris en aan de bevelen van de procureur-generaal, waarbij het Hof wel opmerkt, dat het voor elke welwillende procesdeelnemer duidelijk moet zijn geweest dat de rechter-commissaris impliciet heeft geoordeeld dat de aanhouding rechtmatig is geweest en dat de procureur-generaal zijn bevelen wel heeft gegeven, doch dat deze kennelijk niet zijn betekend.
Of de voorgeleiding voor de rechter-commissaris is geschied krachtens lid 3 of lid 4 van artikel 5 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is daarbij van geen belang, nu beide bepalingen naast elkaar toepasbaar lijken.
De procedure voorgeschreven in het Uitleveringsbesluit kan worden beschouwd als een instructienorm aan de overheid. Het niet voldoen aan een of meer van die instructies, hoe onwenselijk ook, zal in zijn algemeenheid niet tot consequentie hebben dat het genoemde vertrouwensbeginsel tussen, in dit geval, het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika wordt doorbroken. Dat neemt overigens niet weg, dat het op juiste wijze voldoen aan het Uitleveringsbesluit te allen tijde voorop dient te staan.
Ook gaat het Hof voorbij aan de stellingen omtrent de genoegzaamheid van de stukken onder aantekening dat er sprake dient te zijn van bewijsstukken die een dagvaarding zouden rechtvaardigen, waarbij verder het criterium is dat, indien de opgeëiste persoon voor een rechter in Curaçao zou zijn vervolgd, het niet hoogst onwaarschijnlijk zou zijn dat deze, later oordelend, door de voor hem geleverde bewijsvoering de tenlastegelegde feiten geheel of gedeeltelijk bewezen zou achten. Aan de feitelijke aanwezigheid van die bewijsstukken worden marginale eisen gesteld.
Gelet op deze uitkomst acht het Hof in casu, alle omstandigheden in aanmerking genomen, termen aanwezig de uitleveringsdetentie van de opgeëiste persoon terstond te beëindigen.
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.
4. ADVIES en BESLISSING
Het Hof:
concludeert dat om bovengenoemde redenen de uitlevering van de opgeëiste persoon niet toelaatbaar is;
adviseert om het verzoek tot uitlevering van de opgeëiste persoon af te wijzen;
beëindigt de uitleveringsdetentie van de opgeëiste persoon en beveelt diens onmiddellijke invrijheidstelling.
Dit advies en deze beschikking zijn gegeven door mrs. H. de Doelder, S. Verheijen en
S.A. Carmelia, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie, en in tegenwoordigheid van de griffier ter openbare zitting van het Hof in Curaçao uitgesproken op 6 februari 2014.