ECLI:NL:OGHACMB:2014:29

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
3 juni 2014
Publicatiedatum
25 augustus 2014
Zaaknummer
AR 51993 - H 30/14
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om schadevergoeding wegens toepassing van strafvorderlijke dwangmiddelen

In deze zaak heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 3 juni 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep. De appellant, wonende in Curaçao en oorspronkelijk eiser, heeft een verzoek om schadevergoeding ingediend wegens de toepassing van strafvorderlijke dwangmiddelen door politieambtenaren. Het Hof heeft geoordeeld dat de appellant niet ontvankelijk is in zijn verzoek, omdat volgens artikel 182 van het Wetboek van Strafvordering (WvSv) alleen de strafrechter bevoegd is om dergelijke verzoeken te behandelen. De appellant had eerder in de strafzaak waarin de betrokken politieambtenaar was vrijgesproken, geen recht op schadevergoeding gekregen, wat zijn argument ondermijnt dat er geen daadwerkelijk rechtsmiddel beschikbaar is als bedoeld in artikel 13 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Het Hof concludeert dat de appellant wel degelijk gebruik heeft gemaakt van de rechtsgang die openstond en dat zijn hoger beroep tevergeefs is ingesteld. De uitspraak bevestigt het vonnis van de eerste aanleg en veroordeelt de appellant in de proceskosten van het hoger beroep, die zijn vastgesteld op Naf 248,45 aan betekeningskosten en Naf 3.100,00 aan gemachtigdensalaris. Het Hof heeft de appellant ook toestemming verleend om kosteloos te procederen, maar dit doet niets af aan de bevestiging van het eerdere vonnis.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2014 Vonnisno.:
Registratienummer: AR 51993 - H 30/14
Uitspraak: 3 juni 2014
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
V O N N I S
in de zaak van:
[appellant],
wonende in Curaçao,
oorspronkelijk eiser, thans appellant,
gemachtigde: mr. A.V.G. Rooijer,
tegen
de openbare rechtspersoon
HET LAND CURAҪAO
zetelende in Curaçao,
oorspronkelijk gedaagde, thans geïntimeerde,
gemachtigde: mr. L.M. Virginia.
Partijen worden hierna ook [appellant] en het Land genoemd.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Voor hetgeen in eerste aanleg is gesteld en verzocht, voor de procesgang aldaar en voor de overwegingen en beslissingen van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (GEA) wordt verwezen naar het tussen partijen in deze zaak gewezen vonnis van 19 augustus 2013. De inhoud van dit vonnis geldt als hier ingevoegd.
1.2.
Appellant is in hoger beroep gekomen van genoemd vonnis door indiening op 27 september 2013 van een daartoe strekkende akte van appel. Op 7 november 2013 heeft appellant een memorie van grieven ingediend waarbij één grief is voorgedragen en toegelicht. Appellant verzoekt het Hof [naar het Hof begrijpt] het vonnis waarvan beroep te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de vordering van appellant alsnog toe te wijzen.
1.3.
Geïntimeerde heeft op 20 januari 2014 een memorie van antwoord ingediend waarin zij heeft geconcludeerd tot bevestiging van het vonnis waarvan beroep, kosten rechtens.
1.4.
Op de daarvoor nader bepaalde dag hebben partijen pleitnota’s overgelegd. Vonnis is bepaald op heden.

2.De beoordeling

2.1.
Gelet op het overgelegde bewijs van onvermogen, zal [appellant] toestemming worden verleend om kosteloos te procederen.
2.2.
Tegen de weergave van de vaststaande feiten in rechtsoverweging 2.1 van het bestreden vonnis is geen grief ontwikkeld, zodat ook in hoger beroep van die feiten kan worden uitgegaan.
2.3. [
appellant] stelt schade te hebben geleden als gevolg van geweld dat politieambtenaren jegens hem zouden hebben gebruikt in de uitoefening van hun functie bij de toepassing van strafvorderlijke dwangmiddelen, te weten staande houding dan wel aanhouding van [appellant] als verdachte van een of meer strafbare feiten. De stelling van [appellant] dat het op hem toegepaste geweld disproportioneel is te achten en dient te worden gekwalificeerd als grove mishandeling/foltering, doet er niet aan af dat het gestelde geweld door politieambtenaren in de uitoefening van hun functie bij de toepassing van strafvorderlijke dwangmiddelen is gebruikt. Aldus ziet de vordering van [appellant] op vergoeding van schade, die hij stelt te hebben geleden ten gevolge van onrechtmatige dan wel rechtmatige toepassing van strafvorderlijke dwangmiddelen. Het GEA heeft derhalve terecht geoordeeld dat een ter zake van die schade bij de burgerlijke rechter ingediende vordering ingevolge artikel 182 Sv niet-ontvankelijk is te achten. Voor schadevergoedingsverzoeken zoals onderhavige staat uitsluitend de in de artikelen 178 – 182 Sv bedoelde rechtsgang open. Het is aan de strafrechter om te oordelen of het door [appellant] gestelde op hem door de politieambtenaren toegepaste geweld tijdens het toepassen van strafvorderlijke dwangmiddelen disproportioneel is te achten en of [appellant] al dan niet voor vergoeding van door hem gestelde schade in aanmerking komt.
2.4. [
appellant] betoogt dat er geen recht is op een daadwerkelijk rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM, omdat de strafrechter hem als benadeelde partij in de strafzaak van de betrokken politieambtenaar, waarbij de politieambtenaar is vrijgesproken, ook niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn schadevergoedingsvordering. Dit betoog faalt, reeds nu - zoals hiervoor is overwogen - voor schadevergoedingsverzoeken zoals onderhavige de in de artikelen 178 – 182 Sv bedoelde rechtsgang openstaat dan wel -stond. Uit de eigen stellingen van [appellant] leidt het Hof af dat [appellant] ook daadwerkelijk gebruik maakt dan wel heeft gemaakt van deze rechtsgang.
2.5.
De conclusie van het voorgaande is dat [appellant] het hoger beroep tevergeefs heeft ingesteld.
2.6. [
appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep van het Land.
BESLISSING
Het Hof:
- laat [appellant] toe in hoger beroep kosteloos te procederen,
- bevestigt het vonnis waarvan beroep,
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van het Land gevallen en tot op heden begroot op Naf 248,45 aan betekeningskosten en Naf 3.100,00 aan gemachtigdensalaris.
Dit vonnis is gewezen door mrs. J. de Boer, S. Verheijen en M.C.B. Hubben, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie, en ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken op 3 juni 2014.